In eerder verschenen nummers van het Tijdschrift voor Pastorale Counseling (nr. 16 van 1992, nr. 19 van 1993 en nr. 20 van 1993, is Jo)ost Verduijn ingegaan op de structuur van de plaatselijke gemeente. Wat daar niet in opgenomen was, is de aanstelling van oudsten. In dit artikel gaat hij, op verzoek, in op deze vraag.
1. De nood
Er wordt gezegd dat een groep van vijftig personen het maximum is dat een gemeentewerker onder zijn hoede kan nemen. Dat zou betekenen dat een gemeente van 150 man minimaal drie oudsten nodig heeft. Dit is echter te simplistisch geredeneerd.
De vraag naar het aantal oudsten hangt immers samen met de vragen wat hun taak zal zijn en hoeveel tijd ze denken te kunnen vrijmaken voor hun werk.
We menen dat de Schrift zegt dat de voornaamste taak van oudsten – globaal gesproken – bestaat uit het “weiden” of “hoeden” van de kudde Gods (Hand.20:28, 1 Petr.5:1-4). De oudsten (opzieners, voorgangers) “waken” over de zielen van de gemeenteleden (Hebr.13:17).
Dat betekent dat zij goed op de hoogte moeten zijn van het geestelijk leven van hun leden, hetgeen alleen maar mogelijk is, als ze voldoende tijd met deze leden doorbrengen.
Indien een oudste met één persoon per week een diep geestelijk gesprek kan hebben, betekent dat, dat de leden slechts eenmaal per jaar worden “doorgelicht”. Dat kan bij sommige mensen volstaan, maar zal veel te weinig zijn wanneer zich bij bepaalde mensen een pastorale nood opdringt (huwelijksproblemen, ziekte, zonde…).
De apostelen in Hand.6 (voorlopers van de oudsten, waar het gemeentelijk werk betreft?) omschrijven hun taken als bidden en onderwijzen (vs.4). Het onderwijzen wordt ook in de vereisten die Paulus aan Timoteüs noemt, vermeld (1 Tim.3:2, vgl. Tit.1:9). Tel dat dan nog bij hun taken op…
Wie is in staat om wekelijks minimaal één gesprek te voeren met gemeenteleden, naast de rest van de gemeenteactiviteiten (zondagdienst, bidstond, bijbelstudie, celgroepen, evangelisatieacties, comité’s), en dan ook nog regelmatig een prediking of bijbelstudie voor te bereiden, die werkelijk een studie is en inhoud heeft? Moeten we dan uitkijken naar mensen die geen volledige baan hebben (pre-pensioeners en gepensioneerden, halftimers) of mensen die voltijds voor de gemeente willen werken? Waar moet dan het benodigde geld vandaan komen (1 Kor.9:14, Gal.6:6 e.a.)? Is zo’n grote taak überhaupt te volbrengen door iemand die ook nog een gezin heeft en wil houden?
Het is duidelijk niet allemaal zo evident dat een gemeente sowieso oudsten kan krijgen. Het is een veeleisende taak, die niet iedereen aankan.
2. Wie stelt aan?
Indien de gemeente behoefte heeft aan (extra) oudsten, wie stelt deze dan aan?
We hebben gezien dat er verschil is in kerkbesturen (zie TTPC nr. 16). Binnen de episcopaalse kerken worden alle episkopoi (opzieners of bisschoppen) van bovenaf aangesteld. Binnen de presbyteriaanse en congregationalistische kerken worden de oudsten van onderen af aangesteld; aangewezen door de leden.
Wat leert de Schrift ons hierover?
Als we het NT aandachtig lezen, zien we dat er nog niet van het begin af aan oudsten en diakenen zijn. Aanvankelijk wordt leiding gegeven door de apostelen en pas in een later stadium lijkt er meer aandacht te worden gegeven aan het organisatorische. We onderscheiden in de Schrift verschillende zaken:
a) In de gemeente te Korinte lijkt geen duidelijk leidinggevend kader te zijn; de aanhef vermeldt geen opzieners en diakenen zoals b.v. die van de Filippenzenbrief en er worden geen verantwoordelijken aangesproken of vernoemd, zoals b.v. aan het einde van de Hebreeënbrief.
We lezen wel over het huis van Stefanas, “dat zij zich ten dienste van de heiligen gesteld hebben” (Grieks: diakonian tois hagiois etaxan heautous,1 Kor.16:15). Hier lijken we een voorbeeld te hebben van mensen die ergens een nood zien, en zichzelf aan een taak, dienst of bediening toewijden. Ook Paulus maakt, in zijn brief aan Timoteüs, duidelijk, dat het verlangen en de visie om een opzienerstaak op te nemen, van de persoon zelf kan en mag uitgaan (1 Tim.3:1). Misschien is het met Febe (Rom.16:1,2) hetzelfde gelopen. Of misschien is deze laatste wel “officieel” aangesteld.
b) In Handelingen 6 lezen we dat de apostelen onvrede krijgen met het feit dat ze door praktische werkzaamheden, niet voldoende tijd hebben voor datgene wat ze als hun eigenlijke taak beschouwden: gebed en onderwijs. Daarom vragen ze de discipelen uit te zien naar mannen die de praktische zaken van hen kunnen overnemen (6:4). Het zijn dus de discipelen, de gelovigen zelf, die deze mannen uitkiezen, maar ze krijgen wel enkele criteria aangereikt van de apostelen (ze moeten goed bekend staan en vol zijn van Geest en wijsheid). Grudem reikt nog enkele argumenten aan voor de betrokkenheid van de hele gemeente bij dergelijke beslissingen. Zie eindnoot.[i]
c) In Handelingen 20:28 worden de oudsten van Efeze (vs.17) aangesproken, bij Paulus’ afscheid. Hij zegt tegen hen dat de Heilige Geest hen tot opzieners gesteld heeft.In zekere zin dus een aanstelling van bovenaf, maar niet door mensen. De vraag die zich opdringt is: hoe heeft de Heilige Geest dit dan gedaan? Ik zie daarbij twee mogelijke antwoorden:
(1) D.m.v. profetie: God kan bij monde van de Heilige Geest gezegd hebben wie bekwaam waren en wie dus moesten worden aangesteld, zoals we ook zien aan het begin van de eerste zendingsreis van Paulus en Barnabas (Hand.13:1-3).
(2) D.m.v. het uitdelen van gaven. Vgl. 1 Kor.12:11 en 12:18. De Heilige Geest wijst mensen een plaats aan binnen het lichaam van Christus, door hen toe te rusten met Zijn gaven. Dat brengt ons op de vraag wat de relatie is tussen de functie van oudsten, met de daarvoor gestelde vereisten enerzijds, en de gaven van de Geest anderzijds. We komen daar nog op terug.
d) In Hand.14:23 lezen we dat de apostelen in elke gemeente die ze gesticht hadden, na verloop van tijd oudsten aanwezen. Hier gaat de aanstelling dus uit van dezelfde mensen en dezelfde autoriteit die ook de fundamenten voor de gemeente gelegd hebben.
Concluderend kunnen we zeggen dat het niet verkeerd is als mensen zelf verlangen naar een bediening in de gemeente, mits de motieven daartoe zuiver zijn: het gaat om een “dienend werk” (1 Tim.3:1), niet om een “heersende positie” (1 Petr.5:2,3). Gezien de Heilige Geest de gelovigen toerust, lijkt het voor de hand liggend, dat Hij ook Degene is die bepaalt wie voor een dergelijke taak geschikt of geroepen is. Apostelen, of andere voortrekkers – mensen die op dat moment reeds de leiding hebben – dienen deze aanwijzing te onderkennen en te volgen, en kunnen daar een officieel karakter aan geven, door deze personen in het openbaar tot die taak aan te stellen, b.v. onder handoplegging (vgl. Hand.6:6, 13:3, 1 Tim.4:14, 2 Tim.1:6). We menen tegelijkertijd vanuit 1 Tim.5:22 een waarschuwing mee te krijgen dat zoiets niet overijld moet geschieden: laat maar eens goed gekeken worden of de persoon werkelijk voldoet aan de daartoe gestelde eisen (dat we dus de stem van de Heilige Geest niet misverstaan)…
3. Vereisten
We vinden in het NT tenminste twee duidelijke lijsten met vereisten voor het oudsteschap. Paulus schrijft aan Timoteüs dat het episkopaat of opzienersambt een voortreffelijk werk is (1 Tim.3:1), maar dat daar dan ook een voortreffelijk leven tegenover moet staan (vs.2 e.v.). Ook aan Titus geeft hij een duidelijke checklist bij het uitkiezen van oudsten (Tit.1:5-9).
Deze lijsten kunnen ons goed helpen, mits we daarbij beseffen dat, ten eerste, deze vereisten niet alleen gelden voor oudsten en diakenen, maar eigenlijk voor alle gelovigen, en ten tweede, dat de Schrift meer eisen stelt dan alleen die, welke in deze twee lijsten genoemd worden.
Darrell Johnson onderscheidt in een kort artikel vier kwalificaties voor oudsten.[ii] Ik heb deze, met een eigen invulling, overgenomen, en voeg daar een vijfde punt aan toe:
1) Karakter.
Als we kijken naar de lijsten in Timoteüs en Titus, zien we dat verschillende eisen vallen onder karaktereigenschappen. B.v.: “nuchter, bezadigd, beschaafd…, niet opvliegend, maar vriendelijk,… rechtvaardig, vroom, ingetogen” (1 Tim.3:2,3, Tit.1:8).
Een oudste moet dus, met andere woorden, een karakter hebben, dat doordrenkt is van de werking van de Heilige Geest. Mede daarom zal als voorwaarde gesteld worden dat hij geen pasbekeerde mag zijn (1 Tim.3:6). We zien in de aanstelling van de zeven in Hand.6, dat “vol van de Geest zijn” één van de twee gestelde eisen is. Het is wellicht een alles overkoepelende eis.
2) Bekwaamheid.
Wat voor ons karakter geldt, geldt in zekere zin ook voor onze bekwaamheid: het is Gods werk (2 Kor.3:5). In de genoemde lijsten lezen we ondermeer dat een oudste bekwaam moet zijn om te onderwijzen (1 Tim.3:2, vgl. Tit.1:9, waar staat dat hij in staat moet zijn te vermanen en tegensprekers te weerleggen, op grond van de gezonde leer). Verder moet hij ook bekwaam zijn om zijn eigen gezin goed te besturen (1 Tim.3:4). Wanneer hij immers niet in staat is een groepje van twee tot circa tien personen te besturen die hem zo na aan het hart zouden moeten liggen, hoe kan dan van hem verwacht worden dat hij een grotere groep kan besturen, die hem bovendien minder bekend is? Het is daarom geen vreemde gedachte bij de kandidatuur van een oudste, ook de mening van de echtgenote en eventueel van de kinderen te vragen. Hoe staan zij daar tegenover?
Daar we gezien hebben dat het herderschap een van zijn voornaamste verantwoordelijkheden is, kunnen we aan de reeds genoemde bekwaamheden toevoegen: de bekwaamheid om naar mensen te luisteren, hen waardevolle antwoorden te geven en hen geestelijk te leiden.
3) Toewijding.
Paulus schrijft dat wie leiding geeft, dat moet doen in ijver (Rom.12:8). Jeremia riep reeds uit “Vervloekt is een ieder die het werk des HEREN met lauwheid verricht” (Jer.48:10). Dat wil niet zeggen dat een arbeider in Gods koninkrijk niet eens de tijd mag nemen om te rusten (vgl. Marc.6:31); het gaat om iemands instelling. Wie door God geroepen is voor een belangrijke taak, moet die taak ook serieus opnemen.
4) Overtuiging.
In de eerste plaats doelen we hier op een geloof, dat overeenkomt met wat de Schrift leert. Een oudste moet “zich houden aan het betrouwbare woord, overeenkomstig de leer” (Tit.1:9). In zijn brieven aan Timoteüs laat Paulus duidelijk doorschemeren hoe belangrijk hij die leer vindt.[iii]
Toewijding alleen is niet genoeg. Toewijding vinden we ook in tal van sekten en niet-christelijke godsdiensten. Toewijding vinden we bij de grootste atheïsten. Bekwaamheid ook. Hoewel deze beide nodig zijn, zullen een Geestgevormd karakter en een duidelijke christelijke overtuiging wellicht het meest kenmerkend moeten zijn. Dat betekent dat zelfs zachtmoedige, bekwame en toegewijde mensen moeten worden afgewezen, indien ze op sommige cruciale punten afwijken van de leer der Schrift. Het is zelfs waarschijnlijk wijs een slag om de arm te houden als ze afwijken van minder cruciale zaken, die hoewel ze misschien minder belangrijk zijn, wel deel uitmaken van de geloofsbelijdenis van uw gemeente. De oudsten, die leiding geven, moeten de gemeente en haar leer kennen, en kunnen verdedigen.
5) Aansprakelijkheid.
Wie een leidinggevende positie bekleedt, loopt het gevaar zichzelf te verheffen. Petrus, die in zijn eigen leven een paar harde lessen heeft geleerd, waarschuwt de oudsten hiervoor (1 Petr.5:1-3). De herders van de gemeente staan onder de Opperherder (1 Petr.5:4), het is Zijn gemeente (Hand.20:28). Jezus heeft Zijn discipelen onderwezen dat het leidinggeven binnen Gods Koninkrijk van een andere orde is dan het leiderschap in de wereld (Matt.20:20-28).
De aansprakelijkheid van een oudste gaat m.i. twee kanten op. Hij is in de eerste plaats verantwoording schuldig aan God. Maar daarnaast behoort hij zich te (willen) verantwoorden ten opzichte van de gemeente die hij dient, die haar vertrouwen in hem heeft uitgesproken en die hem door haar gebeden en mogelijk ook door haar financiën ondersteunt.
Naast deze vereisten, zijn er misschien nog wenselijkheden. Pluspunten, die echter niet als een bijbelse voorwaarde kunnen worden aanzien. Ik denk hierbij aan de bereikbaarheid. Dat wil zeggen dat het wenselijk is dat de oudste in de buurt van de gemeenteleden woont, een auto heeft en een telefoon (en tegenwoordig zijn, voor de correspondentie tusen leidinggevenden onderling, ook fax en e-mail pluspunten).
U kunt aan de kandidaat-oudste een lijst met vragen voorleggen ter overweging, die er als volgt uit zou kunnen zien:
1. Bent u ervan overtuigd dat God u geroepen heeft tot deze dienst? Waarop baseert u dat?
2. Verlangt u ernaar God en Zijn gemeente op deze wijze te dienen?
3. Wat zijn volgens u uw gaven?
4. Hoe zou u graag ingeschakeld worden; wat zou u graag doen en wat liever niet?
5. a) Als u 1 Tim.3:1-13 en Tit.1:5-9 leest, meent u dan aan de vereisten te voldoen?
b) Wat zou mogelijk een belemmering kunnen zijn of problemen kunnen veroorzaken?
c) Hoe zou u dit kunnen opvangen en tot een oplossing kunnen brengen?
6. Met wie hebt u al serieus gesproken over en gebeden voor uw mogelijke oudste-schap? Hoe heeft men hierop gereageerd?
7. Hoe wordt u beoordeeld door de mensen in uw gemeente? Meent u hun vertrouwen te hebben?
8. Als u een lijst zou maken met uw prioriteiten (dus wat u het belangrijkste vindt), hoe zou die er dan uit zien?
9. Bent u bereid om uw financiële zekerheid in te ruilen voor een financiële ondersteuning vanuit de gemeente en / of een vriendenkring?
10. Bent u bereid op uw huidige werk of elders uit te zien naar een parttime job?
11. Hoe denkt u dat uw leven er (anders) uit zal zien wanneer u oudste zou zijn?
12. Hoe kijken uw eventuele partner en kinderen aan tegen uw kandidatuur?
13. Welke vragen hebt u zelf omtrent uw mogelijke oudsteschap?
4. Gaven en taken
De Schrift leer dat elke gelovige een of meerdere genadegaven ontvangen heeft (1 Kor.7:7, 1 Petr.4:10). Uit 1 Kor.12:18 (in de context gelezen) hebben we reeds kunnen concluderen dat God iedereen zijn plaats in de gemeente heeft aangewezen door de gaven die Hij heeft toebedeeld. Dat betekent dat ook bij een kandidaat-oudste gekeken moet worden naar zijn gaven-pakket.
John Stott schrijft: “Het is ondenkbaar dat de kerk mensen zou kiezen, trainen en aanstellen die niet de passende, door God gegeven gaven bezitten (…) Nee, gave en ambt, goddelijke toerusting en kerkelijke bevestiging, horen bij elkaar.”[iv] Het is mogelijk dat iemand een voorbeeldig christen is en in principe aan de vereisten voldoet, maar toch niet door God geroepen is tot het oudsteschap of het diakonaat.
Het belangrijkste is dat iemand die plaats vindt, die God voor hem bestemd heeft (vgl. ook Ef.2:10). Hij zal pas optimaal gelukkig zijn, wanneer hij functioneren kan met de door God gegeven gaven. Dat hoeft dus niet te kaderen binnen het oudsteschap. De druk(te) van het oudsteschap zou in sommige gevallen misschien zelfs nadelig kunnen werken op de ontplooiing van een bediening. Denk bijvoorbeeld aan een evangelistische bediening of een apostolische, onderwijzende bediening buiten de gemeentegrenzen, een zendingsroeping. Sommige zaken zijn moeilijk (doch niet onmogelijk) combineerbaar met een hoofdverantwoordelijkheid binnen een gemeente. Gaven en taken moeten in evenwicht zijn. De kandidatuur moet naast de gavenlijst worden gelegd en de kandidaat-oudste zal een duidelijke voorkeur moeten uitspreken, in alle eerlijkheid. Het schijnt dat Spurgeon ooit gezegd heeft: “Indien je je kunt voorstellen dat je andere dingen zou kunnen of willen doen dan dit, doe dít dan niet!” Met andere woorden: je hart moet helemaal liggen in je roeping of bediening, want de druk kan groot worden.
5. De aanstelling
Onder punt 2 concludeerden we, dat het de Heilige Geest is, die bepaalt wie voor de taak van oudste geschikt is, maar ook dat het wenselijk is, dat de gemeente deze aanwijzing van de Heilige Geest opmerkt en dat bevestigt. Hoe zou zo’n aanstelling in zijn werk kunnen gaan?
We geloven dat, waar het de Heilige Geest is die mensen bekwaamt en aanwijst, het niet zo is, dat wij het zijn, die de oudsten “crëeren”. Ze worden slechts door ons erkend. Met andere woorden: degenen die in een gemeente worden aangesteld als oudsten, behoren doorgaans mensen te zijn, die zich reeds als oudsten hebben geprofileerd, waaraan eigenlijk reeds te zien was dat ze het gemeenteleven en het gemeentewerk een warm hart toedroegen.
Afhankelijk van het bestuursmodel (of een gemeente bijvoorbeeld congregationalistisch of presbyteriaans gestructureerd is), lijkt ons, dat dit de drie meest gangbare werkwijzen zijn:
a) de bestaande kerkenraad stelt een kandidaat voor.
Dat wil zeggen dat de reeds aanwezige oudsten (desgewenst samen met de eventuele voorganger en de diakenen) de naam van een kandidaat-oudste (uit het midden der gemeente) aan de gemeente voorleggen. De gemeenteleden denken na over de voorgestelde kandidaat en laten, hetzij bij opsteking van handen, hetzij schriftelijk, weten in hoeverre zij achter deze kandidaat kunnen staan. De gemeente zal zelf bepalen in hoeverre de kandidaat bij eventuele besprekingen en de stemming aanwezig is en of een schriftelijke stemming naamloos (anoniem) gebeurt.
b) de bestaande kerkenraad stelt een kandidaat aan.
Hier wordt meer het presbyteriaanse model gevolgd. De beslissingsbevoegdheid wordt uiteindelijk niet bij de gemeente in haar totaal gelegd; het zijn de reeds bestaande oudsten die een kandidaat uitkiezen en zonder verdere inspraak van de leden deze ook aanstellen.
Deze twee bovengenoemde werkwijzen hebben een voordeel. Vaak zijn de oudsten beter op de hoogte van het geestelijk leven van de gemeenteleden dan de meeste gewone leden. Bij vrije verkiezingen kan het voorkomen dat mensen door de gemeente worden voorgesteld, waarvan de oudsten weten dat, gezien de problemen die zich in het leven van de kandidaat voordoen, deze (op dit moment) absoluut niet in aanmerking komt. Wanneer de oudsten de kandidaat nomeren, wordt dit risico uitgesloten. Met name in een zeer jonge gemeente, waarbij de jonge (niet lang christen zijnde) leden nog niet het nodige geestelijke onderscheidingsvermogen hebben, of bij een grote gemeente waar niet iedereen iedereen meer kent, kan een extra sturing vanuit de gemeenteleiding zinvol zijn.
c) de gemeente brengt vrije stemmen uit.
Men kan op deze wijze, bijvoorbeeld aan de hand van de bestaande ledenlijst van de gemeente, elke persoon naar voren schuiven, die men geschikt acht, waarbij uiteindelijk de meerderheid van stemmen (bijvoorbeeld 50% plus 1, of tweederde meerderheid) de doorslag geeft en het pleit beslecht.
Deze werkwijze is uitgesproken congregationalistisch. Het voordeel is dat de gemeente, aan wie de toekomstige oudste uiteindelijk dienstbaar zal zijn, zelf ook haar stem kan uitspreken en haar vertrouwen of gebrek aan vertrouwen in de voorgestelde kandidaat bekend kan maken.
Het lijkt ons dat werkwijze a) zowel de voordelen van b) als van c) in zich bergt. Daarbij zij nog opgemerkt, dat een gemeente kan beslissen dat het percentage waarmee een beslissing vast komt te liggen, hoger moet liggen dan een tweederde meerderheid. Het is uiteindelijk voor de toekomstige oudste belangrijk te weten dat de gemeente die hij wil dienen, volmondig achter zijn aanstelling staat.
De gemeente kan met de kandidaat-oudste een proeftijd overeen komen (vgl. 1 Tim.3:10), waarin de kandidaat kan “ruiken aan” de bediening van oudste, en ook de gemeente kan zien of de samenwerking bevalt. Na deze proefperiode (bijvoorbeeld zes maanden of een jaar), kan de gemeente met de kandidaat overleggen of deze zal worden bevestigd in zijn taak.
Een dergelijke bevestiging zal het liefst plaatsvinden in een samenkomst waarin de gemeente zo voltallig mogelijk aanwezig is. Na de prediking (die zeer goed zou kunnen gaan over de taak van de oudste, en die de verantwoordelijkheden van zowel de kandidaat naar de gemeente toe als omgekeerd nog eens zou kunnen belichten), kan de kandidaat gevraagd worden of hij de bediening die hem door God en Zijn gemeente wordt toevertrouwd, met de hulp van God wil aanvaarden.[v] Vervolgens kan hem de handen worden opgelegd door de reeds aanwezige oudsten of een vertegenwoordiging daarvan, al dan niet inclusief de voorganger. Indien dit niet mogelijk is, kan deze handoplegging worden verricht door iemand van het bestuur of door een voorganger en oudsten van een verbonden gemeente. Na de handoplegging kan hem een zegenlied worden toegezongen door de gemeente, die daarmee bevestigt dat zij de nieuwe oudste aanvaardt, dat ze zijn gezag zal accepteren en hem in gebed zal dragen. Wellicht is het fijn bij de vraagstelling niet alleen de kandidaat-oudste, mar ook de gemeente te betrekken, zodat beide ten opzichte van elkaar hun “ja”-woord geven.
6. Waardering
We hebben gesproken over de hoge eisen die aan een leidinggevende post worden gesteld. Dat zou ten onrechte de indruk kunnen geven dat we iedereen willen waarschuwen zich NIET kandidaat te stellen.
Wanneer God iemand roept voor een (“voortreffelijke”, 1 Tim.3:1) leidinggevende taak, zal Hij daarbij ook de kracht en de vreugde geven (vgl. Fil.2:13). Een lied zegt terecht “Heer, U riep mij om met vreugde in Uw dienst te staan!” God is zeker niet iemand die probeert u zoveel mogelijk het leven zuur te maken. Maar het is goed te weten waar u aan begint (vgl. Luc.14:25-35).
Het is belangrijk dat ook de gemeente weet hoe zwaar deze taak kan zijn. Geconfronteerd te worden met de ene nood na de andere. Mensen bijstaan in hun verdriet. Moeten luisteren naar verschrikkelijke tragedies. Jezelf helemaal in de knoop voelen en toch zondagmorgen vooraan moeten staan om een opgewekte en bemoedigende boodschap te brengen. Het spanningsveld tussen het werken voor de Heer en de tijd nemen voor je gezin en je eigen broodnodige ontspanning…
De Schrift zegt dat de gemeente hen, die zich moeite getroosten, “die u leiden in de Here en u terechtwijzen”, zeer hoog moet schatten in liefde, om hun werk (1 Tess.5:12). Dat de oudsten, die hun best doen om goede leiding te geven (al is het onmogelijk dat iedereen het er altijd mee eens is), dubbel eerbewijs toe komt en dat men niet zomaar een klacht tegen een oudste moet aannemen (1 Tim.5:17-19). Immers: een leider is vaak impopulair, omdat hij steeds weer knopen moet doorhakken. Beslissingen nemen, waar misschien de meerderheid voor is, maar waardoor hij tenminste een minderheid tegen zich in het harnas jaagt. Het is niet altijd dankbaar werk, en de neiging bestaat deze mensen te bekritiseren omdat wij het anders zouden hebben gedaan. Dat moeten we echter niet doen, zegt de Schrift. Geef deze mensen eer! De arbeider is zijn loon waard (1 Kor.9:14) en als deze oudsten hun best doen om ons op te bouwen met geestelijk voedsel, behoren we hen te laten delen in onze zegeningen (Gal.6:6).
7. Tijdsduur
Hoelang moet een oudste oudste zijn?
Er zijn kerken, waar de ouderlingen elke vier jaar herkiesbaar worden gesteld. Dan kunnen ze herkozen worden (indien ze zich herkiesbaar opstellen), of worden opgevolgd door een andere ouderling.
Hoewel we hier enig begrip voor op kunnen brengen (een nieuwe wind kan soms wonderen doen en de jeugd van een gemeente vindt het soms maar niets om geleid te worden door allemaal senioren), menen we in de Schrift niet veel grond te kunnen vinden voor een beperkt oudsteschap.
We menen dat een oudste voor onbepaalde tijd wordt aangesteld, dat wil zeggen, totdat God duidelijk maakt dat Hij een andere taak voor hem heeft. Dat is geen levenslange dwangarbeid. Zodra de oudste ervaart dat het hem zwaar wordt, mag hij dat meedelen, en zal God wellicht een andere taak aanwijzen. Binnen onze gemeente hebben we meegemaakt dat een oudste zich een jaar terugtrok, om de nodige aandacht en tijd te geven aan zijn gezin. Een andere oudste vroeg om een rustiger jaar (een “jubeljaar”), om zich te kunnen bezinnen.
Omdat de gemeente, ook de kring van oudsten, haast ongemerkt ouder wordt, doet een oudstenraad er goed aan in de loop der jaren regelmatig uit te kijken naar nieuwe en jongere leiders. Het is ideaal indien de leiding van een gemeente representatief is voor de gemeente, dus dat er ook oudsten en diakenen zijn van verschillende leeftijden – mits natuurlijk ook de nieuwe leden voldoen aan de gestelde eisen.
8. Een voorganger?
Toen we namens de BEZ gemeentestichtend werk gingen doen in Oudenaarde, zei Johan Lukasse, de president van de zending: “Als het enigszins mogelijk is, doe er dan geen ander werk naast, want gemeenten groeien sneller met een fulltimer”.
In onze situatie bleek dat mogelijk, dankzij een thuisfront van trouwe familieleden en vrienden. Het blijkt echter niet altijd voor iedereen haalbaar te zijn. Na ongeveer 11 jaar heeft de gemeente ons zelf (deeltijds) in dienst genomen en zijn we, als voorgangersechtpaar, gebleven voor verder gemeente-opbouwwerk.
In de meeste gevallen is het een natuurlijke zaak, wanneer de gemeentestichter, die al zijn energie in de bouw van een gemeente steekt, later leiding blijft geven in de gedaante van voorganger, tenzij hij elders een andere gemeente gaat stichten. Hij kent immers de gemeente, en de gemeente kent hem en heeft – als het goed is – vertrouwen in hem.
Wanneer een gemeente echter al langere tijd functioneert met een aantal oudsten-op-gelijke-voet, kan de aanstelling van een voorganger wat vragen opleveren:
1) Wat gaat de (gezags)relatie zijn tussen de reeds bestaande oudsten en de nieuwe voorganger? Heeft deze laatste meer inbreng, meer gezag en doet hij meer werk?
2) Wie komt daarvoor in aanmerking? Kan dat iemand van de huidige oudsten zijn? Of moet iemand worden aangetrokken van buitenaf?
3) Wat moet zo’n voorganger kosten en waar komt dat geld vandaan? Immers, een gemeente die altijd vrijwillige oudsten heeft gehad, heeft ofwel geleerd minder geld bijeen te brengen, ofwel het aan andere doelen uit te geven. Dat betekent dat er iets drastisch moet veranderen, want zelfs een halftimer kost de gemeente al gauw 45.000 Bf. of ruim 2000 Hfl. per maand (straks ongeveer 1115 Euro), daar de gemeente ook opdraait voor de bijkomende kosten van de werkgever.
Wat naar mijn mening het beste functioneert, is een voorganger die functioneert als leidend oudste (vgl. Hand.15:22 Andras hegoumenous en tois adelphois: “mannen die voorgangers zijn onder de broeders”). Als mede-oudste heeft hij evenveel stem in de vergaderingen, maar hij zit voor, geeft sturing aan de groep van leiders en is de “visionair”: degene die weet welke richting de gemeente uitmoet, die onderzoekt, nieuwe ideeën aanbrengt… en overbrengt op de andere broeders.
Het heeft zijn voordelen indien deze voorganger iemand is van de reeds aanwezige oudsten. Hij kent immers zijn gemeente(leden) al en de gemeente heeft reeds vertrouwen in hem. Maar wie? En waarom hij en niet een andere oudste? Ook hier is het belangrijk te kijken naar het gavenpakket. De vragen zijn of hij leiderscapaciteiten heeft en of hij het geestelijk aankan (gaat hij zich niet verheffen boven de anderen en een dominees-rol vervullen: meer zelf doen dan trainen en delegeren) en of het financieel haalbaar is. Is hij in staat zijn huidige werk af te bouwen en kan de gemeente genoeg geld opbrengen om hem (deeltijds of volledig) vrij te stellen? Hoe groot is de vrijgevigheid van de leden? Staan ze er allemaal achter dat er een voorganger komt? Hebben ze daar een deel van hun inkomsten voor over? Kan of moet er gesnoeid worden in andere uitgaven? Hoe wordt het inkomen van de gemeentewerker bepaald?
9. Communicatie
Er is, ter afsluiting, nog één punt, dat we te belangrijk vinden om níet te noemen.
De meeste gemeentesplitsingen komen niet voort uit verschillen in de leer, maar uit botsingen van persoonlijkheden, die soms het gevolg zijn van nog bestaande zwakheden in de karakters, en soms van gebrekkige communicatie (niet voldoende luisteren naar elkaar en niet voldoende delen met elkaar).
Dikwijls is het zo, dat de oudsten zaken plannen en een bepaalde visie voor de gemeente ontwikkelen, maar die niet voldoende delen met de gemeente. Doordat de gemeenteleden zo niet langzaamaan kunnen wennen aan de nieuwe ideeën, komen er vanuit de gemeente op een gegeven moment protesten wanneer er voor hun gevoel plotseling een andere koers wordt gevaren. Dat kan voorkomen worden, doordat de gemeenteleiding regelmatig haar beslissingen en ideeën communiceert naar de gemeente, bijvoorbeeld in een gemeenteblaadje of in regelmatige gemeentevergaderingen waar de leden ook vragen kunnen stellen en voorstellen kunnen doen.
Gebrek aan onderlinge communicatie kan er ook toe leiden, dat verschillende werkgroepen binnen de gemeente allemaal hun eigen koers varen, allemaal leden werven en om financiën vragen, terwijl het gezamenlijke doel van de gemeente uit het oog verloren wordt. Men ziet de andere werkgroepen eerder als concurrenten dan als medestrijders. De bezoekers van de bidstond nemen het de mensen van het bouwteam kwalijk dat ze nooit komen bidden, en de werkers verwijten de bidders dat ze nooit komen werken. Beide zetten zich in voor dezelfde gemeente, maar het gezamenlijke doel is uit het beeld verdwenen.
Binnen onze gemeente zijn we als leidinggevenden begonnen regelmatig een werkgroep of departement uit te nodigen op onze vergaderingen, om hun werking samen door te nemen. Zo blijven wij op de hoogte en kunnen we onze visie met hen delen, terwijl zij zien dat ze er niet alleen voor staan; dat zij deel uitmaken van het geheel en de leiding achter hen hebben staan. We zien dat dat echt nodig is. Als dat niet gebeurt, kan het zijn dat de uiteindelijke verantwoordelijken zelf niet meer overzien wat er in de groeiende gemeente gebeurt, of dat men het verwijt krijgt op een eilandje te zitten. Je kunt een gemeente wel leiden als je er deel van uitmaakt. Niet als je er te ver boven staat.
EINDNOTEN:
I. Hij verwijst ondermeer naar Hand.1:23 (de aanstelling van de vervanger voor Judas Iskariot), Hand.15:22 (waar de apostelen en oudsten met de hele gemeente mannen uitkiezen om naar Antiochië te zenden, en teksten zoals Matt.18:7 en 1 Kor.5:4, waar bij gemeentetucht ook de hele gemeente betrokken wordt, en niet slechts de leidinggevenden. Wayne GRUDEM, Systematic Theology. An Introduction to Biblical Doctrine (Grand Rapids: Zondervan Publishing House / Leicester: Inter-Varsity Press, 1994), pp. 921, 922.
II. Darrel W. JOHNSON, “Biblical Requirements of Leaders”, in: James D. BERKLEY (ed.), Leadership Handbooks of Practical Theology, Vol.3: Leadership & Administration (Grand Rapids: Baker Books, 1994), pp. 16,17.
III. 1 Tim.1:3,4, 11; 4:6,12,13; 6:2b,3, 20, 2 Tim.1:13; 2:15; 4:2,3.
IV. John R.W. STOTT, God‘s New Society– The Message of Ephesians [The Bible Speaks Today] (Leicester: Inter-Varsity Press, 1979), p. 165.
V. Bij deze vraagstelling kan gebruikt worden gemaakt van formuleringen zoals die terug te vinden zijn in 1 Petr.5:2,3 of in andere tekstgedeelten die over de verantwoordelijkheid van de oudste gaan.