Doet het ertoe wát je gelooft? Nadenken over onze geloofsbelijdenis

A A A

Geloof wordt meer en meer ‘geëmotionaliseerd’. Er is drang naar meer geloofservaring, dat ervaringsgeloof dreigt te worden, zonder duidelijke inhoud. Christenen moeten beter nadenken over de inhoud van hun geloof!

Inleiding
Wat zijn de kenmerken van het christendom? De liefde, zei men vroeger. Maar het is al een hele tijd geleden dat de onbevangen toeschouwer bewonderend uitriep: “Zie hoe zij elkaar liefhebben!” Vandaag roept de term ‘christendom’ bij velen eerder gedachten op aan meningsverschillen, verdeeldheid, verscheurdheid. In naam van het geloof zijn steeds nieuwe kerkgenootschappen opgericht, andersdenkenden verketterd, dissidenten verbrand. Er zit een brandlucht aan het woord geloof, en de eenheid, waarom Jezus gebeden heeft (Johannes 17:20-21), is ver te zoeken. Het is ondenkbaar dat de grondlegger van het christendom het zo heeft gewild. Velen binnen de christelijke kerken, die genoeg hebben van de eeuwige scherpslijperij en het voortdurende gebekvecht, pleiten voor een vernieuwde kijk op geloof en geloofsbelijdenis. De belijdenis die zij op het oog hebben, snijdt nooit een ander de pas af. Het christendom wordt weer wat Jezus bedoeld heeft, en er is opnieuw ruimte voor de liefde, die door Jezus Christus is belichaamd.

Geloof en geloof is (minstens) twee
Het woord ‘geloof’ kan onder meer twee dingen betekenen:

  1. Het woord ‘geloof’ kan betekenen ‘wát iemand gelooft’, zoals in de zin: “Het geloof dat er een persoonlijke God bestaat, is voor vele moderne mensen onaanvaardbaar.” Het woordje ‘geloof’ is dan min of meer synoniem met ‘overtuiging’. Het gaat om de inhoud van het geloof. Het is passief: ‘het geloof, dat geloofd wordt’, ‘het geloofde’.
  2. Het woord ‘geloof’ kan ook betekenen ‘dát iemand gelooft’, zoals in de zin: “Het geloof houdt haar overeind.” Daarbij denkt men niet zozeer aan haar overtuiging(en), aan wat zij voor waar houdt, maar aan het geloven zelf. Het is een instelling, niet een standpunt. Het is actief: ‘het geloof, dat gelooft’, ‘het geloven’.1

Deze twee betekenissen worden tegenwoordig vaak tegen mekaar uitgespeeld.

Het geloof in de zin van ‘wát iemand gelooft’ wordt afgedaan als steriel en dogmatisch, vaak met een beroep op Jakobus 2:19: “Gij gelooft dat God één is? Daaraan doet gij wél, maar dat geloven de boze geesten ook en zij sidderen.” Men beroept zich op de gewetensvrijheid, en verwijst naar de gruweldaden van de inquisitie, die talloze mensen de dood ingejaagd heeft omwille van verschil in opinie. De belijdenis van dit geloof is een set artikelen, die moeten worden onderschreven. Voor wie dat niet kan of wil, geldt het anathema sit (‘Die zij vervloekt’) een uitdrukking die in de Latijnse geloofsbelijdenissen zo frequent voorkomt, dat ze meestal wordt afgekort (A.S.).2

Echt bijbels geloof, zo stelt men, is de levende geloofshouding die een persoon met God verbindt. Het is een relatie met God, eerder dan een voor-waar-houden van een set dogma’s. Velen menen zelfs dat het woord ‘geloof’ in het Nieuwe Testament (in het Grieks: pistis) nergens de betekenis ‘geloofsinhoud’ heeft. Zo’n geloof kan ook beleden worden, maar dan in een belijdenis die getuigenis aflegt van wat God betekent voor de gelovige. Dit type geloofsbelijdenis kan dus onmogelijk als norm aan een ander worden voorgehouden.

Voor dit tweede type geloof hoef ik geen lans te breken. Zonder dit geloof en deze belijdenis kan er inderdaad geen sprake zijn van authentiek christendom. In dit artikel wil ik echter eveneens pleiten voor ‘het geloof, dat geloofd wordt’, ‘het geloofde’, en de belijdenis van de objectieve geloofsinhoud. Hierbij wijs ik ‘het geloof, dat gelooft’, ‘het geloven’ niet af. ‘Het geloven’ en ‘het geloofde’ gaan in de bijbel hand in hand.

‘Wat geloofd wordt’ in het Nieuwe Testament
Ten eerste wordt het woord ‘geloof’ (Grieks: pistis) in het Nieuwe Testament toch hier en daar gebruikt in de zin van geloofsinhoud. Op sommige plaatsen is deze betekenis waarschijnlijk, maar betwistbaar.3

Dat ligt anders in Romeinen 14:22. Daar sluit Paulus een hoofdstuk af over verdraagzaamheid ten opzichte van wie over secundaire kwesties anders denkt. Hij roept de lezer op: “Heb jij een geloof? Hou het bij jezelf voor God.” In de context is het duidelijk dat het hier om een bepaalde (geloofs)overtuiging gaat in verband met de vraag of een christen bepaald voedsel mag eten of niet, en of hij zich al dan niet aan bepaalde feestdagen moet houden. Paulus doelt hier dus ondubbelzinnig op de geloofsinhoud.

Ook als de apostel in 1 Timoteüs 4:1 waarschuwt dat sommigen in latere tijden het geloof de rug toe zullen keren om dwaalleer te volgen, moet men aan ‘het geloofde’ denken, en niet aan ‘het geloven’. Goede leer wordt ingeruild voor waardeloze leer. In vers 6 verzekert PaulusTimoteüs: “Als je dit aan de broeders voorhoudt, zal je een goed dienaar van Christus Jezus zijn, gevormd door de woorden van het geloof en van het goede onderwijs dat je hebt nagevolgd.” Timoteüs moet precies weten wat hij gelooft en wat hij moet geloven, omdat dwaalleraars met aantrekkelijke alternatieve doctrines hun waar voor zijn neus komen aanprijzen. In Titus 1:13-14 staat gezond geloof opnieuw tegenover het zich inlaten met fabels.

Als Judas in vers 3 van zijn brief zijn lezers oproept te strijden voor het geloof, dat eenmaal aan de heiligen is overgeleverd, heeft ook hij kennelijk de correcte geloofsovertuiging op het oog.

Geen instelling zonder inhoud
Ten tweede begaat men een vergissing als men aanneemt dat in de veel talrijkere gedeelten waar het gaat over actief geloven, het er niet toe doet wat men gelooft. Zo wordt bijvoorbeeld in 1 Johannes 5:4 de term ‘geloof’ actief bedoeld. “Dit is de overwinning, … ons geloof” betekent immers: “Door te geloven overwinnen wij de wereld”. Maar Johannes heeft bij dit actieve geloven een welbepaalde geloofsinhoud in gedachte, zoals blijkt uit 1 Johannes 4:2-4; 5:1-5: “die belijdt dat Jezus in het vlees gekomen is”, “die gelooft dat Jezus de Christus is”, “wie gelooft dat Jezus de Zoon van God is”.

‘Geloven’ vraagt om een object
Veel vaker dan het naamwoord ‘geloof’, treft men in het Nieuwe Testament het werkwoord ‘geloven’ aan (Grieks: pisteuein). Sommigen zien hierin een bevestiging dat het gaat om een gebeuren, een zich vol vertrouwen tot God wenden, en niet om een credo. Toch wordt ook in deze gedeelten in de regel het object van het geloof aangewezen. Meestal gaat het om het geloof in God, in Jezus, in het Woord, in het Evangelie, waarbij men in de eerste plaats aan een gelovige instelling zou kunnen denken. Maar zeer vaak wordt dat wat geloofd wordt nadrukkelijk aangewezen. Ook hier is wat de ‘gelovige’ voor waar houdt net zo essentieel als zijn instelling. Zo gaat het in een aantal passages om ‘geloof hechten aan’ de geschriften van het Oude Testament.4 Een paar keer wordt de lezer gewezen op het juiste denken over God, die één is5 , die bestaat en een beloner is van wie Hem zoeken (Hebreeën 11:6). In andere gedeelten is dit geloven het aanvaarden van bepaalde opvattingen over Jezus. Soms betreft het Zijn identiteit6 , soms Zijn goddelijke herkomst7 , soms Zijn opstanding uit de dood8 . Een enkele keer is het bedoelde ‘geloven’ een voor waar aannemen van een aankondiging door een engel (Lucas 1:20). Volgens 1 Johannes 5:10 moet men het getuigenis geloven dat God over zijn Zoon heeft afgelegd. Een aparte uitspraak van Jezus over ‘geloven’ wordt gerapporteerd in Johannes 11:26. Jezus vraagt daar aan Martha of zij gelooft dat wie in Hem gelooft, in eeuwigheid niet sterft. De aangereikte geloofsovertuiging omvat niet alleen een specifieke kijk op redding, mensbeeld en toekomst, maar bovendien een uitgesproken visie op het belang van het (correcte) geloof. Keer op keer wordt dat wat geloofd wordt, of geloofd moet worden, dik in de verf gezet.

Geloof wordt beleden
Daarom is het niet te verbazen dat gedeelten over ‘het geloven’ meermaals in een belijdeniscontext voorkomen.

Paulus leidt zijn beroemde hoofdstuk over de opstanding in met een kernachtige samenvatting van de christelijke boodschap (1 Korin-tiërs 15:1-11). Hij brengt daar niets nieuws: hij brengt slechts in herinnering wat hij hun bij de verkondiging van het Evangelie heeft overgeleverd. Tweemaal binnen deze plechtige weergave van fundamentele waarheden (Christus’ dood voor onze zonden en zijn begrafenis, zijn opwekking op de derde dag en zijn verschijningen) vindt Paulus het nodig op de overeenstemming met de Schriften te wijzen. Verschillende uitleggers noteren dat de beginverzen van 1 Korintiërs 15 overkomen als een traditionele belijdenis. Paulus hoeft niet pas op dat moment te gaan nadenken over wat de kern is van de christelijke leer. Dat had de gelovige gemeenschap voor hem al geformuleerd!

Het is niet waar dat het ‘credo’, de belijdenis van de fundamentele waarheden van het geloof, een verschijnsel is dat pas het latere, verstarde christendom zou gaan kenmerken. Reeds in de apostolische periode hebben de discipelen van Jezus met klem de essentie van hun geloof beleden. In gehoorzaamheid aan de zendingsopdracht (Matt. 28:19-20), legden Jezus’ leerlingen zich toe op de verkondiging van het Evangelie. Diegenen die gewonnen werden voor hun verkondiging, lieten zich dopen. Het is met name bij de doop dat (de essentie van) het geloof werd beleden. Als generaties later de gevestigde kerk, vooral om zich tegen toenemende dwaalleer te beschermen, geloofsbelijdenissen ging opstellen, hoefde ze maar te putten uit de rijke belijdenistraditie rond de vroegchristelijke doop.9

Waarom ook de geloofsinhoud belangrijk is
Tot hiertoe heb ik enkel gewezen op het feit dát volgens het Nieuwe Testament de geloofsinhoud belangrijk is. Waarom deze geloofsinhoud de aandacht van de christen verdient, is nog niet aan de orde geweest. Verschillende nieuwtestamentische gedeelten voorzien ons van een aantal goede redenen om ernst te maken met de inhoud van het geloof. Dit zijn evenveel goede redenen om ons te bezinnen over onze ‘geloofsbelijdenis’, of die nu is neergeschreven of niet.10

  • In de eerste plaats moeten christenen de essentiële geloofswaarheden kennen om zich daaraan vast te kunnen houden. Zie 1 Korintiërs 15:1-8. Hun redding is namelijk verbonden aan de trouwe belijdenis van het Evangelie zoals het hun is doorgegeven.
  • In de tweede plaats moeten christenen verantwoording kunnen afleggen van hun geloof. Zie Kolossenzen 4:5-6. Vanaf het begin is het Evangelie immers bedoeld als een schat die met anderen moet gedeeld worden, en niet enkel ‘gekoesterd in het hart’.
  • In de derde plaats moeten christenen in staat zijn valse leer te onderkennen. Zie Galaten 1:6-9. Men is pas in staat de vervalsing te ontmaskeren, als men het echte kent, en het er als het ware kan naast houden.
  • In de vierde plaats moeten christenen in staat zijn een onderscheid te maken tussen de essentie – waarover wij het eens (moeten) zijn – en het minder essentiële – waarover wij van mening (moeten) kunnen verschillen. Zie Romeinen 14:2-3. Wat men in de geloofsbelijdenis opneemt, hoort het essentiële te zijn. Wie dit onderscheid weet te maken, bespaart zich onnodige verwijdering en vervreemding tussen geestesgenoten!

Om af te sluiten wil ik nog wijzen op een consequentie van de grote bijbelse nadruk op de essentie van het geloof voor de bijbellezer. Als de fundamentele elementen van ons geloof zo klaar voorop (moeten) worden gesteld, is het niet alleen nodig te letten op wat in de Bijbel staat, maar ook op hoe vaak het er staat, hoe nadrukkelijk het er staat en hoe duidelijk het er staat! Want hoe dierbaar de geloofsbelijdenis ook mag zijn, zij moet steeds getoetst worden aan de Schrift.

EINDNOTEN

  1. In de traditionele theologie is dit onderscheid welbekend. Het eerste soort geloof duidt men aan met de Latijnse term fides quae creditur (‘het geloof dat geloofd wordt’), het tweede noemt men fides qua creditur (‘het geloof waarmee geloofd wordt’). Deze terminologie is ontleend aan de kerkvader Augustinus (De Trinitate, XIII.2.5).
  2. Dit is het meest opvallend in de decreten die zijn geformuleerd door het concilie van Trente. Alleen al in het decreet over de rechtvaardiging komt de uitdrukking anathema sit 33 keer voor.
  3. Zo o.a. in Romeinen 12:6; Galaten 1:23; Efeziërs 4:5,13; Kolossenzen 2:7; 2 Tessalonicenzen 2:13; 1 Timoteüs 2:7; en Titus 2:2.
  4. Dit is het geval in Lucas 24:25 (de Schriften); Johannes 5:46-47 (de geschriften van Mozes); Handelingen 24:14 (wat in de wet en de profeten geschreven staat); Handelingen 26:27 (de profeten).
  5. Jakobus 2:19. Merk op dat Jakobus dit geloof toejuicht (“Daaraan doet gij wél”). Hij wil in zijn brief aantonen dat de juiste overtuigingen iemand niet bij God kunnen brengen als zij zich niet uiten in de juiste leefwijze.
  6. Zo met name in de geschriften van Johannes. Zie Johannes 8:24 (dat Ik ben); Johannes 11:27 (dat Jezus de Christus is, de Zoon van God); Johannes 14:10-11 (dat Jezus in de Vader is en de Vader in Hem); Johannes 20:31 (dat Jezus de Christus is, de Zoon van God); 1 Johannes 5:1 (dat Jezus de Christus is); 1 Johannes 5:5 (dat Jezus de Zoon van God is).
  7. Opnieuw vooral bij Johannes. Zie bijvoorbeeld Johannes 11:27 (dat Jezus degene is die in de wereld komt); Johannes 11:42 (dat de Vader Jezus gezonden heeft); Johannes 17:8,21 (dat Jezus van de Vader is uitgegaan, dat de Vader Hem gezonden heeft).
  8. Zo in Johannes 20:25 (dat Jezus lichamelijk is opgestaan); Romeinen 10:9-10 (dat God Jezus heeft opgewekt); 1 Korintiërs 15:2,11 (fundamentele waarheden van het evangelie); 1 Tessalonicenzen 4:14 (dat Jezus is gestorven en opgestaan).
  9. De verbinding van geloof en belijdenis met de doop is ook reeds in het Nieuwe Testament aanwezig. Zie de duidelijke belijdeniscontext in Romeinen 10:9-10 en in Efeziërs 4:4-6.
  10. Met ‘geloofsbelijdenis’ bedoel ik dat wat christenen samen beschouwen als de essentiële inhoud van het geloof die men moet aanvaarden (belijden) om gemeenschap en samenwerking binnen een bepaald verband mogelijk te maken. Daarom ligt het voor de hand om voor een hechtere samenwerking een meer uitvoerige belijdenis te hanteren.