1. Inleiding
Wat kunnen christenen in deze tijd nog met de wetten in Leviticus en Deuteronomium? Die bepalingen zullen vroeger ongetwijfeld van belang zijn geweest, maar het verbod om een bokje in de melk van zijn moeder te koken (Deut. 14:21) lijkt niet zinvol meer, omdat wij dit toch niet doen. Wij dragen vaak kleding die uit verschillende stoffen bestaat, zoals katoen en wol, terwijl dit voor de Israëlieten verboden was (Lev. 19:19). Wij bevestigen geen kwastjes aan de onderzijde van onze kleding, hoewel dit voor de Israëlieten juist een opdracht was (Deut. 22:12). Een bepaling als opstaan voor oude mensen wordt door christenen wel als beleefdheid gezien, maar niet als gebod (Lev. 19:32). Daarentegen beschouwen veel gelovigen de Tien Geboden (Ex.20; Deut.5) als heel belangrijk en van blijvende geldigheid. Toch houden de meeste christenen de zondag als rustdag en niet de sabbat (vrijdagavond en zaterdag overdag).
In dit artikel komt de vraag naar voren welke criteria wij kunnen aanleggen om wetten uit de tijd van Mozes als verouderd te beschouwen, of als alleen geldig voor het joodse volk. Welke wetten hebben een blijvende geldigheid, te meer omdat Jezus gezegd heeft dat Hij geen tittel of jota van de wet wil veranderen (Mat. 5:18)?
2. De indeling in zedelijke, burgerlijke en ceremoniële wetten
2.1 Indeling
Veel christenen delen de oudtestamentische wetten in drie categorieën in, waarbij de Tien Geboden beschouwd worden als zedelijke of morele wetten met een blijvende geldigheid. Met name in reformatorische kring wordt deze visie aangehangen. De overige wetten worden onderverdeeld in burgerlijke of civiele wetten, die betrekking hebben op het gewone leven in het land Kanaän, en ceremoniële wetten, die gelden voor de tabernakel (tempel) en de eredienst. Deze beide groepen wetten zijn verouderd en hoeven niet meer in praktijk gebracht te worden. Daarom hoeven christenen zich niet te houden aan de regel dat in een hoek van het land niet gemaaid of geoogst mag worden (Lev. 19:9), en ook behoeft er geen paaslam meer geofferd te worden. Maar nog steeds is van toepassing dat er niet gestolen mag worden, zoals het achtste gebod van de Tien Geboden aangeeft. En ook elders staan nog wel algemene principes, zoals ‘U zult uw naaste liefhebben als uzelf’ (Lev. 19:18), want die worden in het Nieuwe Testament aangehaald en bevestigd. Deze indeling in drie categorieën wetten is gemakkelijk te hanteren en komt er in de praktijk op neer dat christenen veel wetten in de boeken van Mozes overslaan en alleen letten op de Tien Geboden.
2.2 Bezwaren tegen deze indeling
Hoewel bovenstaande indeling globaal wel een goede richting wijst, is een eerste bezwaar dat te gemakkelijk een belangrijk deel van de Bijbel als ‘verouderd’ wordt beschouwd, terwijl wij toch ook belijden dat heel de Schrift door God is ingegeven en nuttig is tot onderwijs (2 Tim. 3:16). Wat is dan het nut van die honderden bepalingen? Ten tweede houdt de bovenstaande indeling in drie categorieën wetten in, dat in één hoofdstuk, zoals bij bovenstaande voorbeelden uit Lev. 19, zowel verouderde als blijvende bepalingen staan. Voor ons is het nogal moeilijk om uit te maken wat blijvend is, en gemakshalve kiezen veel christenen dan voor het overslaan of negeren van dergelijke hoofdstukken.
Een derde bezwaar tegen deze indeling is, dat het onderscheid tussen de categorieën zedelijk, burgerlijk en ceremonieel van buitenaf opgelegd wordt aan de teksten en meer dan eens heel moeilijk door te voeren is. Wij kunnen het verbod om een akker met verschillende soorten gewassen te bezaaien (Lev. 19:19) onderbrengen bij ‘burgerlijke wetten’, want het voorschrift heeft met Kanaän te maken en met de zorg voor de armen, maar het verband geeft een algemene bepaling aan: ‘Wees heilig, want Ik, de Here, ben heilig’. Omdat ook in het NT de oproep klinkt tot heiligheid, laten we dit woord staan. Maar waarom kiezen we dan alleen voor de algemene oproep en niet voor de uitwerking? Het voorschrift om slechts één gewas te zaaien op een akker heeft in het verband een symbolische waarde: onverenigbare zaken mogen niet vermengd worden. Dus het civiele verbod, gericht op Kanaän, heeft tegelijk een zedelijke waarde. Tevens kunnen we denken aan het gebod om een hek te maken op een plat dak (Deut.22:8), want de eigenaar van het huis is aansprakelijk voor de dood van iemand die van het dak valt als er geen balustrade is. In onze maatschappij met een Arbo-wetgeving kunnen wij dergelijke voorzorgsmaatregelen goed begrijpen, maar door de indeling als ‘burgerlijke wet’ hoeven wij hier niets mee te doen. Maar zijn wij dan niet verantwoordelijk om leed voor een ander te voorkomen?
Ten vierde kan de vraag gesteld worden of de Tien Geboden wel in hun totaliteit een zedelijke wet vormen die een blijvende geldigheid heeft. Mozes heeft het sabbatsgebod scherp omschreven en iemand die hout sprokkelt op die rustdag wordt zelfs geëxecuteerd (Num. 15:32-36). De meeste christenen houden nu de zondag, terwijl nergens in de Bijbel die verschuiving duidelijk aangegeven wordt. Als die verandering om inhoudelijke redenen gewenst is (de dag van de opstanding van Jezus), gelden dan alle tien de bepalingen van de zedelijke wetgeving nog wel? En waarom behandelt de Heidelbergse Catechismus, die de Tien Geboden een plaats geeft in het leven van de dankbaarheid van een christen, de inleiding (verlossing uit Egypte; Ex. 20:2) niet? Evenmin de dreiging met straf tot in de derde en vierde generatie? Ook de zegen tot in duizend geslachten en de belofte bij gehoorzaamheid aan de ouders wordt niet uitgewerkt (Ex. 20:5,6,12). Geldt dan alleen de kern van die geboden en niet de vormgeving? Maar dan moeten we in elk gebod de zedelijke kern zien te ontdekken, en hoeven wij ons niet meer te houden aan het geheel van de Tien Geboden. Tevens is duidelijk vanuit de indeling van het boek Deuteronomium dat deze Tien Geboden uitgewerkt worden in allerlei gedetailleerde bepalingen. Moeten wij dan de kern van de geboden houden (Deut.5), maar zijn de verklaringen en uitwerkingen (Deut.6-26) niet meer van belang? Tevens rijst bij een dergelijke benadering de vraag waarom Jezus niet gekomen is om de wet te ontbinden, maar om te vervullen (Mat. 5:17). Kortom, het onderscheid tussen zedelijke, burgerlijke en ceremoniële wetten lijkt gemakkelijker dan het is en geeft wel een globale richtlijn, maar verschaft in allerlei details geen bevredigende oplossing.
3. De wetten in hun historische en literaire verband|
3.1 Thora
De wetten die wij bespreken zijn niet als een afzonderlijk wetboek gegeven, maar staan ingebed in een historisch en literair verband. De eerste vijf bijbelboeken heten gezamenlijk ‘Thora’, door M. Buber vertaald met ‘Weisung’: er wordt een richting gewezen. De vertaling met ‘wet’ voor het geheel van die boeken is niet helemaal correct, want er staan ook veel historische vertellingen in en geslachtsregisters. Niet alleen de wetten, maar ook de geschiedenissen zijn richtinggevend. De wetten of juridische bepalingen staan in verband met Gods handelen. Het zogenaamde Bondsboek bevat wetten die aan de Sinai gegeven worden in het kader van het verbond, kort na de uittocht uit Egypte (Ex. 20-23). De Tien Geboden beginnen met een terugblik op Gods verlossing van het volk uit het slavenhuis Egypte. Het boek Leviticus geeft instructies voor priesters en levieten, vooral afgestemd op de tabernakel. Mozes houdt in Deuteronomium een toespraak waarin hij het volk oproept de Here te dienen en thematisch behandelt hij allerlei onderwerpen, kort voordat het volk het beloofde land zal binnengaan. Het is opvallend dat de geboden vooral staan in het teken van de dankbaarheid voor de weldaden die God bewezen heeft en geen op zichzelf staande bevelen zijn. En de offers zijn bedoeld om Hem te eren en om verzoening te ontvangen. Vanaf het begin wordt er immers van uitgegaan dat de zonde verwoestend werk doet en dat verzoening nodig is. De vragende en eisende God is allereerst Iemand die geeft en in alles voorziet!
Mozes doet een dringend appèl op het volk God te dienen, waarbij meer dan eens naar voren komt dat er een groot moreel probleem is: het volk heeft geen hart om Hem te vrezen (Deut. 9:6; 29:4) en de afval zal vroeg of laat komen (30:1; 31:16-29). Toch komt er weer een tijd dat God een wending ten goede zal geven en het hart zal besnijden (30:6), wat gehoorzaamheid aan Gods inzettingen mogelijk maakt.
3.2 Het verbond aan de Sinai
Het verbond van God met Israël aan de Sinai is voor een groot deel een voorwaardelijk verbond, waarbij zegen en vloek afhankelijk zijn van de gehoorzaamheid van Israël. In het Nieuwe Testament staan enige uitspraken waaruit duidelijk wordt dat dit verbond verouderd is. Zo spreekt Paulus in 2 Kor. 3 over ‘de bediening des doods, met letters op stenen gegrift’, waarmee hij het oude verbond bedoelt (vs. 7,14) dat verdwijnt. Heb. 8 duidt Christus aan als de hogepriester van het nieuwe verbond. Dit wordt gesteld tegenover het priesterschap van Aäron uit de stam van Levi. Ook hier betekent het oude verbond het verbond aan de Sinai en de bijbehorende dienst in tabernakel of tempel, en dat verbond is verouderd (vs.13). De voorafgaande verbonden, bijvoorbeeld met Noach en Abraham, vallen hier niet onder. Het is zelfs zo, dat de apostel Paulus en ook de brief aan de Hebreeën vele malen Abraham als uitgangspunt en voorbeeld nemen (bijv. Rom. 4 en Heb. 6:13-18; 11:8-19). Het verbond met Abraham is dus niet verouderd en wordt in Gen. 15 onvoorwaardelijk toegezegd, evenals later de belofte aan David in 2 Sam. 7. Daarentegen is het verbond aan de Sinai conditioneel: er hangt veel af van de vervulling van de voorwaarden door de Israëlieten. Wanneer Jeremia spreekt over het nieuwe verbond, gaat hij in op dit conditionele aspect, waaraan de Israëlieten niet konden beantwoorden (Jer. 31). God belooft met zijn Geest te werken en de wetten in hun harten te schrijven, waardoor ze niet langer ongehoorzaam zijn.
3.3 Illustratief
De oudtestamentische wetgeving is niet volledig. Meestal komen er slechts enkele principes naar voren. Het boek Deuteronomium bevat de afscheidsrede van Mozes, en noemt veel wetten en voorschriften. Wie de moeite doet zich erin te verdiepen, vindt verrassende perspectieven. De laatste jaren wordt steeds duidelijker dat de wetten in Deuteronomium in min of meerdere mate gerangschikt zijn in de volgorde van de Tien Geboden. Daarmee worden de beknopt geformuleerde wetten nader uitgelegd. Dit betekent dat de Tien Geboden uitgelegd en uitgewerkt worden in de Bijbel zelf!
Het is mogelijk de volgende indeling te ontdekken:
De uitwerking van de Tien Geboden (12:1-26:19)
1. De ene plaats voor de eredienst (12:1-32)
2. Drie mogelijke verleidingen tot afgoderij (13:1-18])
3. Onderwerpen die te maken hebben met het derde gebod (14:1-21)
4. Onderwerpen die te maken hebben met het vierde gebod (14:22-16:17)
5. Onderwerpen die te maken hebben met het vijfde gebod (16:18-18:22)
6. Onderwerpen die te maken hebben met het zesde gebod (19:1-22:12)
7. Onderwerpen die te maken hebben met het zevende gebod (22:13-23:18)
8. Onderwerpen die te maken hebben met het achtste gebod (23:19-24:7)
9. Onderwerpen die te maken hebben met het negende gebod (24:8-25:4)
10. Onderwerpen die te maken hebben met het tiende gebod (25:5-26:15)
3.4 Toelichting
Het sabbatsgebod blijkt te maken te hebben met de grote feesten in Israël. Ook het sabbatsjaar met zijn kwijtschelding van schulden is een uitwerking van het sabbatsgebod. Dit geeft aan dat de sabbat niet alleen te maken heeft met rusten van werk en concentratie op de dienst van God, maar ook met barmhartigheid naar de naaste. Een interessant gezichtspunt voor de invulling van de zondag door christenen! En wat het vijfde gebod betreft, het eren van de ouders: Mozes behandelt hier rechters, koningen, profeten, priesters en levieten. Met andere woorden: de officiële gezagsdragers binnen het volk. Het is daarmee duidelijk dat niet slechts de ouders geëerd en gehoorzaamd moeten worden, maar ook allerlei andere gezagsdragers. We komen hier bij een belangrijk principe van de wetten in de eerste bijbelboeken: ze zijn lang niet volledig en veel zaken blijven buiten beschouwing, maar er komen principes ter sprake en die worden geïllustreerd aan de hand van voorbeelden. Dan mogen wij niet zoeken naar ‘mazen in de wet’, zoals dat in onze maatschappij met zijn duizenden wetten en regels gebeurt, maar moeten we proberen naar de geest van de wet te handelen.
Het zesde gebod geeft niet aan dat er niet gedood mag worden, maar dat ‘doodslaan’ verboden is: het onrechtmatig doden, tegen de wet in. De wetgeving in Exodus en Deuteronomium bevat ook bepalingen waarin doden verplicht is en als gerechtelijke straf uitgevoerd wordt. Wanneer we vervolgens letten op de uitleg van het zesde gebod binnen Deuteronomium, blijkt de verrassende conclusie dat Mozes spreekt over vrijsteden, waarheen onschuldige daders kunnen vluchten, maar ook over het oorlogsrecht en over het recht van een vrouw die tijdens een oorlog gevangen genomen is.
4. De relatie tussen OT en NT
4.1 Het vernieuwde verbond in Jer. 31-33
In het OT komen profetieën voor die aangeven dat er in de toekomst een andere, rijkere bedeling zal komen. Dit komt vooral naar voren in Jer. 31-33. De God die Israël verstrooide onder de volken, zal zijn eigen volk weer terughalen en het behoeden als een herder zijn kudde (31:10). Het verbond na de uittocht uit Egypte is door de Israëlieten verbroken, maar er komt een nieuw verbond, waarbij de Here de wet in hun harten zal schrijven (31:31-33). Israël zal net zo lang Gods volk blijven als de hemellichamen licht geven (31:35-37).
Deze beloften staan niet op zichzelf, maar houden verband met eerdere beloften en verbonden. In het verbond met Noach worden de afwisseling van zomer en winter, en van dag en nacht toegezegd (Gen. 8:22). De uitspraken over de talrijke nakomelingen herinneren ons aan de beloften aan Abraham (Gen. 15:5; 22:17). De beloften voor de Levieten zijn te verbinden met Gods verbond aan de Sinai en aan de beloften aan Pinechas (Num. 25:12-13). Ook de stellige toezegging aan David in 2 Sam. 7 komt hier terug. Vanuit dit overzicht is duidelijk dat in het ‘nieuwe verbond’ de oude verbonden meegenomen worden. Er is veel continuïteit: het gaat om dezelfde God, dezelfde wet, dezelfde beloften, dezelfde goddelijke nabijheid, hetzelfde volk en dezelfde vergeving. Zelfs de trekken van innerlijkheid, gemeenschap, individualiteit en vergeving die hier naar voren komen, zijn al eerder genoemd, onder meer in Deuteronomium. Daarom kan het woord ‘nieuw’ hier beter opgevat worden als ‘vernieuwd’, in dezelfde zin als wij spreken over ‘nieuwe maan’: het is dezelfde maan die weer te voorschijn komt en niet een totaal andere.
Toch zijn er ook nieuwe aspecten van dit verbond, want het is duidelijk geworden dat het volk de verlangde gehoorzaamheid van de eerdere verbonden, met name dat van de Sinai, onvoldoende op kon brengen. Dat probleem ligt bij het volk, niet bij het verbond als zodanig. De Here gaat daar nu verandering in aanbrengen door het volk een innerlijke vernieuwing te schenken. Daardoor kan Hij de vroegere eisen van het verbond handhaven, maar zorgt Hij zelf voor de vervulling van Israëls kant van het verbond. Het tweezijdige verbond wordt steeds eenzijdiger: het is God die eist èn die zorgt voor gehoorzaamheid.
Wanneer wij dit gedeelte in Jeremia combineren met andere profetieën, blijkt duidelijk dat er in de toekomst sprake zal zijn van universele kennis van God, universele vrede en voorspoed, een blijvend heiligdom en het veelomvattende werk van de Geest van God. Het nieuwe verbond overstijgt de vorige aankondigingen van de zegeningen van God. Het is meer omvattend, meer effectief, meer geestelijk en heerlijker dan het oude, zodat het even een totaal nieuw verbond kan lijken. Toch is er slechts vooruitgang in openbaring en daarom sprake van een vernieuwde gestalte. Het nieuwe begint met het oude en neemt dit oude ook in zich op. Het nieuwe verbond is en blijft geadresseerd aan het nageslacht van Abraham, maar is tevens onderdeel van de grote Messiaanse toekomst, waarin ook heidenen een plaats krijgen. In het nieuwe verbond worden ook zij, door het geloof in Jezus Christus, tot het nageslacht van Abraham gerekend (Gal. 3:29).
Bovengenoemde passages spelen een grote rol in het NT, en het is zelfs zo dat het NT hierdoor zijn naam heeft gekregen. Het is opmerkelijk dat er ook in het nieuwtestamentische gebruik een sterke continuïteit is te bemerken: het is dezelfde God die trouw blijft aan Israël en genade schenkt. Hij doet dat op grond van het werk van Christus, de Messias, die aangekondigd was in het OT.
Op grond hiervan kunnen wij uitgaan van een sterke continuïteit tussen OT en NT. Het is de vraag of de witte pagina in onze bijbeluitgaven tussen beide delen wel zo gelukkig is. Het lijkt daardoor immers alsof wij in een totaal ander gedeelte terecht komen, terwijl er veel doorgaande lijnen zijn.
4.2 Voortgaande openbaring
In het bovenstaande is de nadruk gelegd op de grote continuïteit tussen het nieuwe verbond en de eerdere verbonden, al treden daarbij ook veranderingen op. Uit de vele aspecten die nog genoemd kunnen worden uit de voortgaande openbaring van God, kiezen we de aanwezigheid van God op heilige plaatsen en bij heilige tijden. Het OT legt nadruk op de gezamenlijke viering van bepaalde feesten op de plaats die de Here verkiezen zal (Deut. 12, 16). Hoewel Jeruzalem in het boek Handelingen nog een grote rol speelt, is het in het NT minder noodzakelijk naar die plaats te gaan. Weliswaar is juist hier het Avondmaal ingesteld en heeft God hier zijn Geest uitgestort, maar het is ook van belang wat Jezus tegen de Samaritaanse vrouw zegt: ‘Geloof Mij, vrouw, de ure komt, dat u noch op deze berg, noch te Jeruzalem de Vader zult aanbidden’ (Joh. 4:21). Daarmee is het belang van deze stad niet ontkend, maar aanbidding kan ook op andere plaatsen gebeuren. Hoe meer de gemeente van Jezus Christus vanuit de wereldwijd wonende heidenen vergaderd wordt, des te minder is het nodig naar die ene plaats terug te keren.
De tempel te Jeruzalem had eens een zeer centrale functie. Maar reeds Jer. 3:16-17 geeft aan dat de ark in het heiligdom niet langer nodig is (vgl. Op. 21:22). Vanuit Gods aanwezigheid in de tempel kan Jezus als de Messias zichzelf vergelijken met een tempel die in drie dagen wordt afgebroken en opgebouwd. De goddelijke tegenwoordigheid is ook aanwezig in de apostelen en de nieuwtestamentische gelovigen, waardoor Petrus kan spreken over de gemeente als een geestelijke tempel en een geestelijk priesterschap (1 Pet. 2:5; vgl. 1 Kor. 3:16). Ook het lichaam van de gelovige kan een tempel genoemd worden (1 Kor. 6:19). De christenen zetten allerlei aspecten van de oudtestamentische eredienst voort op een wijze die niet langer gebonden is aan een enkele tijd of plaats. Maar naast deze verbreding blijven de oorspronkelijke instellingen hun waarde houden en mogen zij pas nagelaten worden op nadrukkelijk bevel van Christus of zijn discipelen. Hiermee zijn wij aangekomen bij de normativiteit van het NT.
4.3 Uitgangspunten
Wanneer wij op zoek zijn naar wat blijft van de oudtestamentische wetten, is het mogelijk uit te gaan van tamelijk algemeen aanvaarde principes in de christelijke gemeenten. Maar omdat die per periode sterk kunnen wisselen, moeten we hiermee wel voorzichtig zijn. Het is beter uit te gaan van het NT, waarbij de wetten die niet afgeschaft of vervuld zijn, blijven gelden. Slechts wanneer het NT duidelijk aangeeft dat wij ons niet behoeven te houden aan sommige bepalingen, kunnen wij die achterwege laten.
5. Het Nieuwe Testament
5.1 Christus en de wet
Om een duidelijk beeld te krijgen van wat het NT leert over de wet (wetten) in het OT, luisteren we eerst naar het onderwijs van de Messias, de Here Jezus. Hij geeft zelf aan dat Hij niet is gekomen om de wet of de profeten te ontbinden, maar om die te vervullen. Niet één tittel of jota van de wet zal vergaan, voordat alles geschied is. Wie één van de kleinste geboden ontbindt, en de mensen zo leert, zal klein heten in het koninkrijk der hemelen; doch wie ze doet en leert, die zal groot heten in het koninkrijk der hemelen (Mat. 5:17-19).
In deze aanhaling vormen ‘wet en profeten’ een aanduiding voor het gehele Oude Testament. Jezus heeft het niet slechts over de wetten, want dan zou Hij gesproken hebben over ‘houden’ en ‘niet houden’, maar nu gaat het over ‘ontbinden’ en ‘vervullen’. Dit laatste woord houdt in dat de Heiland de Schrift inhoudelijk tot zijn recht wil laten komen en zelfs op een hoger niveau brengt. De Messias kwam niet om de rechtvaardige eisen van de wet ongedaan te maken, maar om die eisen te realiseren in zijn eigen leven en sterven. Hij maakte de wil van zijn Vader bekend en liet zien wat de radicale navolging van Hem inhoudt. Daarom bevestigde Hij sommige oudtestamentische wetten (Mat. 19:18-19), maar andere perkte Hij in (5:31-32). Hij intensiveerde sommige geboden door hun diepste bedoeling aan te wijzen (5:33-47), en stelde menselijke overleveringen buiten werking (Mar. 7:15-19). Jezus bepleitte geen voortzetting van de traditionele joodse wijze van omgaan met de wet, maar Hij schafte de wet ook niet af, ook de spijswetten niet. Een tekst als Ef. 2:15 zegt niet dat Jezus de wet buiten werking gesteld of tenietgedaan heeft. Dat wat tenietgedaan werd, was niet de wet, maar de vijandschap tussen joden en niet-joden. Vanwege deze redenen kunnen we de wet niet zomaar als verouderd beschouwen, als onderdeel van een verouderde bedeling.
5.2 Paulus en de wet
Volgens Paulus is de wet ‘rechtvaardig, heilig en goed’ (Rom. 7:12-16). Maar de Messias, Jezus Christus, is de telos, het ‘doeleinde’ ofwel de vervulling van de wet (Rom. 10:4). Dit zal elke joodse gelovige hem trouwens nazeggen. Als de Messias komt, luisteren zij niet langer naar Mozes, maar naar de Messias. Het verschil met Paulus is dat hij ervan overtuigd is dat Jezus de beloofde Messias is. Paulus maakt duidelijk dat mensen door het onderhouden van de wet niet hun eigen zaligheid kunnen verdienen. Er is slechts één weg tot God, en dat is via de gerechtigheid van Christus, de Messias. Paulus verzet zich tegen wetticisme, maar veroordeelt de wet als zodanig niet. Het is belangrijk om te onderkennen dat Paulus het woord ‘wet’ op verschillende manieren gebruikt en daarom zowel positief als negatief erover kan schrijven. Het NT kent overigens ook talloze geboden die geldend zijn voor de christenen. Sommigen beweren meer dan duizend geboden gevonden te hebben. Deze hebben betrekking op de ordening van het gemeenteleven en praktische aspecten van de omgang met elkaar in huwelijk, gezin, gemeente en maatschappij. Deze geboden zijn niet in strijd met de christelijke vrijheid. Ware vrijheid is altijd een vrijheid onder normen, anders zou ze losbandig zijn. Maar ware vrijheid houdt ook in dat geestelijk vernieuwde mensen verlangen Gods wil te doen.
5.3 Christenen van joodse en heidense afkomst
Bij de bovengenoemde bepaling uit Mar. 7 is het de vraag of joodse christenen in deze tijd onrein worden door het eten van voedsel dat in Leviticus en Deuteronomium als onrein gekwalificeerd wordt. Een deel van de huidige messiasbelijdende joden staat onderhouding van de hele Mozaïsche wet voor. Om hun standpunt te begrijpen is de beslissing van de apostelen in Hand. 15 van belang. Daar werd bepaald dat de onderhouding van de Mozaïsche wetten niet nodig was voor niet-joodse christenen, met uitzondering van de vier geboden van Hand. 15:20,29. Maar de onderhouding van de wet van Mozes werd voor joodse christenen niet verboden en stond ook niet ter discussie. Het is zelfs zo, dat de messiasbelijdende joden die in Judea woonden, nauwkeurig de wet onderhielden, zonder dat iemand hun ook maar enig verwijt maakte (Hand. 21:20). Het is opmerkelijk dat Paulus, die de beslissing van het apostelconvent doorgeeft, in diezelfde periode Timoteüs besnijdt, omdat deze een joodse moeder heeft. De besnijdenis is dus voor joodse mensen niet afgeschaft, of op zijn minst in deze situatie niet verboden. Overigens mag volgens Gal. 5:2 de besnijdenis niet opgelegd worden aan niet-joden. Timoteüs is vermoedelijk eerst gedoopt (want hij wordt een discipel en lid van de gemeente genoemd) en pas daarna besneden (Hand. 16:1). Paulus zelf legde een gelofte af en liet daarvoor zijn hoofdhaar knippen (Hand. 18:18). Dit moet een soort Nazireeërgelofte zijn geweest, zoals vermeld in Num.6:13. Om duidelijk te maken dat Paulus niet leert dat de joden zich niet meer hoeven te besnijden en ook niet naar de gebruiken van Mozes hoeven te leven, doen broeders in Jeruzalem een voorstel: heilig u met vier mannen die een gelofte hebben afgelegd en betaal alle kosten, ook die van het offer in de tempel (Hand. 21:17-26; vgl. 24:17-18). Ter verduidelijking: Paulus leerde dat de niet-joodse christenen hun kinderen niet hoefden te besnijden, maar ten aanzien van de joodse christenen moest de aantijging ontzenuwd worden. De apostel verklaart in de tegenwoordige tijd in verband met de opstanding: ‘Mannenbroeders, ik ben een Farizeeër’, dus een lid van een stroming die de wet strikt naleeft (Hand. 23:6; 26:5). Tegenover Festus verdedigt de apostel dat hij tegen de wet van de joden en tegen de tempel niets misdreven heeft (25:8; vgl. 28:17). Volgens 21:20 zijn er vele duizenden (of: tienduizenden) joden die gelovig zijn geworden en ijveraars voor de wet zijn geworden. We kunnen moeilijk anders constateren dan dat de joodse christenen trouw bleven aan de wet van Mozes, ook na de opstanding van Christus en na Pinksteren.
Binnen de eerste christelijke gemeenten zal er dus onderscheid geweest zijn tussen gemeenteleden van joodse en niet-joodse afkomst, vooral ten aanzien van de besnijdenis. Toch zijn er veel meer overeenkomsten dan verschillen. Ook in het boek Genesis komen algemene normen voor die van heidenen verwacht mogen worden, en de profeten beoordelen andere volken onder andere aan de norm van gerechtigheid. De vroege christenen hebben hun ethiek voor een groot deel op de joodse wetgeving (halacha) gebaseerd. Het nieuwe verbond bracht wel een nieuw zicht op de vereisten voor de zaligheid, maar de morele eisen bleven grotendeels gelijk. Het grote
verschil is dat die bepalingen nu niet meer van buitenaf worden opgelegd, maar door Gods Geest in de harten van de gelovigen worden gelegd. Het is waar dat Christus op sommige punten tegen de joodse gewoonten inging (zoals het wassen van de handen, of het zweren bij de tempel), maar herinterpretatie van hun gewoonten en het veranderen van de rangorde van belangrijkheid was een gebruikelijke rabbijnse gewoonte, en dat is niet hetzelfde als verwerping van de joodse wetgevende traditie.
5.4 Hedendaagse messiaanse joden
Binnen de hedendaagse messiasbelijdende gemeenten wordt nogal verschillend gedacht over bovenstaande zaken. Arnold Fruchtenbaum geeft aan, dat de Mozaïsche wet aan Israël gegeven is en niet aan de gemeente. Zoals Israël tot een andere bedeling behoorde dan de gemeente, zo is er een andere wet in elke bedeling. Volgens Gal. 3:16-25 was de wet van kracht tot de komst van de Messias. Sinds Christus is de wet van Mozes dan ook niet langer van toepassing, zelfs niet voor Israël. Het feit dat wij op grond van nieuwtestamentische bepalingen niet mogen stelen of liegen, betekent niet dat de Tien Geboden nog van kracht zijn. Jezus verwijst wel naar de Mozaïsche wet, maar het gaat Hem er alleen om dat Hij deze wet tijdens zijn leven heeft onderhouden en dat Hij de ware betekenis ervan naar voren gebracht heeft. Het betekent niet dat die wet nog van toepassing is. Verscheidene schriftplaatsen bewijzen alleen dat het de christen vrij is om delen van de wet te onderhouden, als hij dat wenst, maar niet omdat het verplicht is, aldus Fruchtenbaum.
David Stern vertegenwoordigt een totaal andere denkrichting in het messiaanse jodendom. Volgens hem is er maar één Thora: de Thora van Jezus is een voortzetting van die van Mozes. Niet meer onder de wet maar onder de genade staan (Gal. 3:25; 5:1,13) betekent niet dat de wet van Mozes niet meer van kracht zou zijn, maar dat het beginsel van de wet vervangen is door het beginsel van de genade. Een evangelie zonder wet is helemaal geen evangelie. Als de wet niet langer van kracht zou zijn, zou de communicatielijn met het rabbijnse jodendom eenvoudigweg doorgesneden worden. Al is de Mozaïsche wet nog steeds van kracht, er zijn wel twee beperkingen: sommige elementen zijn afgeschaft, met name de verplichting om zondoffers te brengen, en de ceremoniële en burgerlijke gedeelten ervan zijn niet bindend voor niet-joodse christenen. Het is echter Gods wens dat ook de laatstgenoemde christenen de wet leren kennen en haar zegeningen leren genieten door haar te leren onderhouden.
Het valt te betreuren dat de bovenstaande joodse bijdragen zelden verwerkt zijn in boeken over de verhouding tussen OT en NT, of over Paulus en de wet. Juist deze messiasbelijdende joden zijn niet slechts theoretisch, maar ook zeer praktisch bij deze zaken betrokken. W.J. Ouweneel gaat wel in op hun standpunten. Hij zoekt tussen beide uitersten een middenweg. Volgens hem mogen en moeten messiasbelijdende joden de continuïteit tussen het oude en nieuwe verbond tot uiting brengen door de sabbat, de feesten, de besnijdenis en de reinheidswetten te onderhouden. Maar de meeste niet-joodse christenen doen dat niet en hoeven dat ook niet te doen, hoewel zij het wel mogen. Niet-joodse christenen staan, evenals de messiasbelijdende joden, onder de meer dan duizend geboden van het Nieuwe Testament. Niet-joodse christenen hebben geen enkele reden om jaloers te zijn op de besnijdenis, de spijswetten, de sabbat, de joodse feesten en de vele andere Mozaïsche ceremoniële en civiele wetten. Zij hebben, evenals trouwens de messiasbelijdende joden, de best denkbare Thora. Niets zal ooit groter zijn dan een leerling van Jezus op aarde te zijn geweest in de ‘tegenwoordige eeuw’, en in de ‘toekomstige eeuw’ zijn hemelse gelukzaligheid te delen in het Messiaanse rijk. De geringste volgeling van Jezus, van welke afkomst ook, heeft deel aan grote voorrechten: aan de Davidische Koning, gezeten aan Gods rechterhand, het ware offer van Christus, het zoonschap van God, de beloften aan de vaderen en de zegeningen van het nieuwe verbond.
6. Achterliggende principes en paradigmatische benadering
6.1 Achterliggende principes
Het bovenstaande brengt ons tot de conclusie dat de wetgeving van Mozes ook in het Nieuwe Testament een belangrijke functie heeft. Hoeveel verschil er ook is tussen het Oude en Nieuwe Testament, er is eveneens continuïteit en op grond hiervan mogen wij de oudtestamentische bepalingen niet zomaar afdoen als verouderd.
Wanneer wij op zoek gaan naar een goede benadering van de oudtestamentische wetten, om hun geldigheid voor de hedendaagse christenen te bepalen, lijkt het het beste om de wetten te bezien als ontvouwing van achterliggende principes. Het is dan mogelijk de wetten recht te doen in hun historische context, bijvoorbeeld als typisch Israëlitisch, maar tegelijk recht te doen aan Gods wil die op allerlei wijzen geopenbaard is. Daarmee wordt rekening gehouden met verschillende bedelingen, maar ook met de continuïteit.
Uit het boek Genesis valt op te maken dat bepaalde normen al golden voordat de wet op de Sinai wordt gegeven: de doodslag door Kaïn, de dronkenschap door Noach, de halve leugen van Abram en zijn vrouw en het bedrog van Jakob worden afgewezen, zonder dat er duidelijke verboden zijn vermeld. In zijn algemeenheid kunnen we zeggen dat God gedrag van de mens vraagt dat Hij passend vindt, gebaseerd op principes als heiligheid, rechtvaardigheid en liefde. De vormgeving van de wetten kan in verschillende perioden variëren, maar de mens heeft te beantwoorden aan door God gegeven normen die een blijvende geldigheid hebben.
Uit de concrete wetten zijn beginselen af te leiden die voor alle tijden en plaatsen gelden. Zo schrijft de wet voor om te breken met afgoden en om de Here met een onverdeeld hart te dienen. De oproepen geen overspel te bedrijven en niets van de ander te stelen, zijn universeel. Israël en de christelijke gemeente zijn geroepen om deze beginselen na te leven. Dergelijke algemene principes hebben meestal direct met het karakter van God en zijn heiligheid te maken, de aard van de zonde, het thema gehoorzaamheid en de houding tegenover de naaste.
Daarbij is het van belang hoe het NT spreekt over deze geboden. Wanneer daar een wet aangehaald wordt als gezaghebbend voor de christenen, behoren wij dit te accepteren. Zo wordt het verbod om overspel te plegen in het NT herhaald, maar Jezus breidt dit verbod ook uit tot de begeerte ernaar (Mat. 5:28). Paulus haalt in 1 Kor. 9:9 woorden aan uit Deut. 25:4, waar staat dat een dorsende os niet gemuilband mag worden. Hier wordt niet de status van deze wet herhaald, maar deze woorden worden toegepast op de beloning van een arbeider in Gods koninkrijk. De apostel gebruikt deze woorden om een principe duidelijk te maken, zonder dat de eerste toepassing wordt ontkend. Die principes kunnen christenen in deze tijd zelf weer toepassen op overeenkomstige, maar niet identieke situaties in verschillende verbanden.
De voorschriften in Leviticus over offers na verontreiniging kunnen gemakkelijk afgedaan worden als ‘ceremonieel’ en dus niet meer geldend voor christenen. Het is echter beter om ons af te vragen hoe christenen in deze tijd onrein worden (door bepaalde zonden, door God te ontheiligen) en hoe nu vergeving te krijgen is. De heiligheid van God blijft van belang.
6.2 Paradigmatische benadering (C.H.J. Wright)
Vanuit de overtuiging dat de wetten van God eeuwige principes bevatten of weerspiegelen, die geldig zijn voor alle tijden en ook voor ons, heeft C.H.J. Wright voorgesteld de volgende drieslag in ogenschouw te nemen: God, volk en land. Hij gebruikt daarbij een driehoek: er is een theologische hoek, een sociale en een economische. Een deel van de ethiek speelt zich af in dit krachtenveld.
Hoekpunt 1: God. De ethiek van het OT gaat uit van God zelf. Hij heeft het initiatief genomen om Israël in het leven te roepen en te redden. Ethiek is het antwoord dat de mens aan God geeft uit dankbaarheid (vgl. Ex.2 0:2). De oudtestamentische ethiek komt niet slechts in de wetten naar voren, maar ook in de menselijke reacties op Gods daden in de geschiedenis. Zowel de inhoud van de ethiek als de motivatie behoren God centraal te stellen. In het gedrag van Gods volk gaat het erom dat het Gods karakter weerspiegelt: ‘Wees heilig, want Ik, de Here, uw God, ben heilig’ (Lev. 19:2). En zoals God zijn volk uit Egypte heeft gered, zo moeten de Israëlieten met mildheid optreden tegen slaven en andere zwakken in de samenleving (Ex. 23:9).
Hoekpunt 2: Israël als volk. God heeft een volk uitgekozen als paradigma voor de volken; zo gaat Hij met mensen om en mogen mensen met elkaar omgaan. De priesters geven het voorbeeld aan het volk, maar het volk op zich hoort ook ‘priesterlijk’ te zijn: een voorbeeld voor de wereld. Dit paradigma is niet een voorbeeld dat letterlijk nagevolgd moet of kan worden. Een paradigma betekent veel meer een patroon, een model dat men kan zien en waar men lering uit kan trekken voor de eigen situatie.
Hoekpunt 3: Het land. De belofte van het land en de vervulling van die belofte vormen een belangrijk thema in de Thora. Het land als gave van God brengt rechten en verantwoordelijkheden met zich mee, ten opzichte van God, de familie en de naaste omgeving. Het land als gave van God hoort bij het verbond. Daarom is het zo’n ernstig misdrijf als koning Achab het stuk land van Nabot in bezit neemt (1 Kon. 21).
De betekenis van bovenstaande driehoek blijkt bijvoorbeeld ten aanzien van het thema ‘economie en het land’. Het is van belang het onderwerp ‘land’ eerst te bezien vanuit het gezichtspunt van de schepping. Door de zondeval is de omgang van mensen met het land aangetast. De begeerte naar steeds meer land is een belangrijke oorzaak van oorlogen. Mensen willen ook vaak meer bezittingen, ten koste van anderen. In onze tijd kan economische groei door de zonde tot een obsessie worden. God heeft echter door de redding van het volk Israël en door het geven van het beloofde land laten zien hoe Hij het omgaan met de aarde en het bezit oorspronkelijk heeft bedoeld. Hij gaf regels aan het volk Israël als ‘prototype’ van de redding van de mensheid. En het land krijgt ook de functie van prototype, namelijk van de nieuwe schepping. Vgl. Mi. 4:4: ‘Zij zullen zitten, een ieder onder zijn wijnstok en onder zijn eigen vijgenboom, zonder dat iemand hen opschrikt.’ Gods regels over het land bepalen ook dat er een eerlijke verdeling van werk moet zijn en dat er een tijd is waarop mensen die slaven geworden zijn, weer kunnen worden vrijgelaten. Er zijn regels om meesters, knechten en dieren, en zelfs het land te laten uitrusten. Hoewel de instelling van sabbat, sabbatsjaar en jubeljaar natuurlijk cultische en morele aspecten heeft, zijn het toch ook sociale regels. Het verbod om van volksgenoten rente te vragen en de instelling van het losserschap zijn leefregels die eraan willen bijdragen dat de aarde niet door een paar mensen wordt uitgebuit, maar dat iedereen een plek heeft in het beloofde land. Daarom mogen de grensstenen ook niet gewijzigd worden (Deut. 19:14). Het afnemen van een deel van iemands land door stiekem de grensscheiding te verleggen, betekent een aanslag op zijn levensonderhoud. Het is ook een misdaad van geestelijke aard (zonde tegen het negende gebod: ‘niet begeren’).
Israël laat door deze regels na te volgen Gods ‘model’ aan de wereld zien. Het volk is bedoeld als paradigma in een in zonde gevallen wereld. Tegelijk verwijst Israël daarmee (als een soort eersteling) naar de toekomst, want de wereld is nog niet volmaakt. In de toekomst zullen de mensheid en de aarde verlost zijn. In het volgende schema geeft Wright dit eschatologische aspect een plaats:
Volgens deze benadering is Israël een type van de gemeente, en de typologische verklaring kan deze verbindingslijn trekken. Omdat Israël ook model staat voor heel de wereld, lopen er tevens lijnen van toepassing naar de gehele mensheid. Daarbij functioneert Israël als paradigma: de manier waarop Israëlieten met elkaar moeten omgaan, geeft voorbeelden hoe verhoudingen wereldwijd behoren te zijn. Tevens zal het heil in Israël in vervulling gaan in de toekomst, in de geredde mensheid. Deze benadering is al eeuwen oud, maar Wright trekt ook lijnen van het land naar de gehele aarde en de nieuwe schepping. Daardoor kan hij recht doen aan allerlei wetten die vaak als ‘burgerlijk’ en dus afgeschaft beschouwd worden. Op deze manier zijn verrassende perspectieven zichtbaar, zonder dat de oudtestamentische wetten uit hun context gelicht worden en overgezet worden naar deze tijd. Overigens maakt Wright geen onderscheid tussen christenen van joodse en niet-joodse afkomst.
6.3 Sociale aspecten
De bovenstaande paradigmatische benadering geeft ook aan hoe belangrijk de sociale en economische aspecten zijn. In het algemeen kan gezegd worden dat de wetgeving in Israël sterk gericht was op de gemeenschap, terwijl onze maatschappij veel individualistischer is geworden. In Israël is iemand allereerst lid van een familie en een stam. Hij ontvangt een erfdeel van de voorvaderen en God kan de zonde wreken tot in het nageslacht, zoals Hij ook de zegen wil laten doorwerken (Ex. 20:5-6). Zonder dat wij in onze tijd de gemeenschapsvormen van Israël kunnen overnemen, is het in onze tijd van groot belang om de waarde van verbanden, zoals gezin, gemeente en volk, te benadrukken.
De sociale wetgeving ten aanzien van armen en verdrukten blijft een voorbeeldfunctie vervullen. Vanuit de latere profeten is ook duidelijk hoezeer de dienst van God te maken heeft met sociale gerechtigheid (bv. Am. 5:10-15). Jesaja laat zien hoe belangrijk de hulp aan armen, blinden en gevangenen is (Jes. 61:1).
7. De verhouding van Woord en Geest, individu en geloofsgemeenschap
Vanuit het voorgaande is duidelijk dat God aan Israël zijn wetten heeft gegeven zodat ze Hem konden dienen. Die wetten zijn een uiting van hoe Hij wil dat mensen leven, maar ze zijn ook in een concrete context gegeven. Wij leven niet in de oudtestamentische theocratie en bovendien leven wij in een geheel andere cultuur. Hoe maken wij dan de vertaalslag van toen naar nu? Tevens zagen wij dat de wetten in Israël onvolledig zijn en gewoonlijk een illustratief karakter hebben. Wie een complete wetgeving zoekt in de Bijbel, zoekt er tevergeefs. God geeft aan mensen een grote vrijheid en een grote verantwoordelijkheid om zijn wil in het concrete leven gestalte te geven. Wie God liefheeft boven alles en de naaste als zichzelf, zal proberen zijn leven naar Gods wil in te richten. Maar kan iedere gelovige dit? En kan iedereen goed omgaan met bovenstaande zaken? Is het voor veel christenen niet te moeilijk en is het voor hen niet eenvoudiger als er duidelijke leefregels worden gegeven?
Het NT geeft zeer concrete aanwijzingen, met name in de tweede helft van Paulus’ brieven. Het is dus niet zo dat christenen geheel afhankelijk worden van theologen die ingewikkelde constructies bedenken. Veel algemene zaken zijn duidelijk, en toch lopen we steeds weer aan tegen moeilijke vraagstukken. Daarbij moeten we oppassen voor individualisme, waarbij ieder doet wat goed is in zijn of haar eigen ogen. De Here geeft verschillende gaven in zijn gemeente, die alle dienen tot opbouw ervan. In de gemeente behoort met elkaar gezocht te worden naar Gods wil voor ons leven. Juist het samen met andere christenen zoeken, en daarbij staan in een traditie van gelovigen in eerdere tijden, voorkomt een te groot individualisme. Tevens voorkomt dit dat iedereen zelf een ethiek moet gaan uitvinden.
In de praktijk is er tussen christenen onderling veel verschil, zowel in achtergrond, als in geloofsbeleving, in groei in het geloof en in karakter. Het is belangrijk daarmee rekening te houden in de ethische bezinning. Ook leven we nu nog in een onvolmaakte wereld. Gods Koninkrijk is in beginsel wel aanwezig, maar nog niet voluit gerealiseerd. Wij hebben te strijden tegen alle verleiding en tegen de zonde. Dat kan alleen in afhankelijkheid van God en door de kracht van de Heilige Geest. Het gaat juist om de doorwerking van Gods Geest in ons leven, waardoor wij steeds meer vernieuwd worden naar de bestemming die Hij voor ons heeft. In het nieuwe verbond legt Gods Geest de wetten van God in het hart, waardoor gehoorzaamheid van binnenuit komt.
8. Praktische voorbeelden
In het kader van deze bijdrage kan niet ingegaan worden op algemene aspecten van de christelijke ethiek, maar moet volstaan worden met het aangeven van richtingen waarin de oudtestamentische wetgeving nuttig gemaakt kan worden voor een dergelijke ethiek.
De wetten over het jubeljaar (Lev. 25) kunnen gemakkelijk als verouderd beschouwd worden, maar de economische principes zijn erg belangrijk. In Israël kreeg iedere stam en iedere familie grondbezit toegewezen. Het was mogelijk in tijden van armoede dat land te verkopen, maar er was het recht om terug te kopen, of zelfs, in het jubeljaar, terug te ontvangen. Dit systeem voorkomt dat de rijken steeds rijker en de armen steeds armer worden. Een vrije markteconomie of, in reactie daarop, een geheel door de staat geleide economie, hebben geheel andere uitgangspunten. In onze economie is het van belang dat er jaarlijks groei is en de consumptie van luxe goederen behoort steeds verder toe te nemen. Deze houding heeft uitbuiting van de aarde en de grondstoffen tot gevolg, maar in Israël heerste een ‘economie van het genoeg’. Het leven van de eerste christengemeente in Jeruzalem werd ook gekenmerkt door aspecten van het jubeljaar, waardoor er geen gebrek was (Hand. 4:32-35; 43-47). Het is van belang dat christenen dergelijke oudtestamentische principes opsporen en doorvertalen naar deze tijd.
De voorschriften betreffende het afstaan van de eerstelingen van de dieren en de eerstelingsgaven van de oogst, herinneren eraan dat het eerste en het beste de Here toebehoort. Door bij elke broodbereiding een deel van het deeg als heffing aan de Here te geven (Num.15:17-21), worden de Israëlieten er telkens bij bepaald dat Hij hun het ‘brood van het land’ geeft. Hoewel gelovigen onder het Nieuwe Verbond dergelijke heffingen niet meer hoeven af te dragen, dienen ook zij zich ervan bewust te zijn dat het dagelijks brood uit Gods hand afkomstig is en dat eigenlijk alles Hem toekomst (vgl. Mat. 6:11).
Als derde voorbeeld kan de wetgeving dienen ten aanzien van waarzeggerij en toverij. Allerlei heidense zaken worden in Deut. 18 afgewezen en in plaats daarvan wordt een profeet aan Israël beloofd, om Gods woorden bekend te maken. Hedendaagse christenen kunnen gemakkelijk Deut. 18 citeren om bezwaar te maken tegen occulte praktijken. Maar waarom mag de koning anders leven dan in Deut. 17 staat en waarom zijn er nu geen vrijsteden meer zoals in Deut. 19? Om de schijn van willekeur te vermijden, is het van belang de wetten te plaatsen in hun historische en literaire context. Vanuit Gods doorgaande openbaring wordt dan duidelijk dat in Deut. 18 sprake is van een fundamenteel gezichtspunt, en dat Gods openbaring onverenigbaar is met het bevragen van geesten die satan toebehoren. Maar de verdere openbaring, en met name het Nieuwe Testament, vormt dan wel de toetssteen. Wanneer dat vaststaat, is Deut. 18 heel illustratief om de strijd met het opkomende occultisme aan te binden.
In de vierde plaats kunnen de offers genoemd worden. Juist op dat terrein geven veel christenen aan dat zij niets meer kunnen met de wetten in Leviticus. Toch valt ook hier genoeg voor ons te leren. Het principe van teruggeven van iets dat God ons gegeven heeft, blijft van kracht. Ook de heiliging van het leven is niet iets dat alleen voor Israël gold. Heel de offerdienst getuigt ervan dat God bepaalt hoe Hij gediend wil worden. Juist vanuit de vervulling, zoals beschreven in de brief aan de Hebreeën, blijkt hoeveel voor ons nog van toepassing is.
Met deze enkele voorbeelden moet volstaan worden. Uit het bovenstaande kan duidelijk worden dat er veel mogelijkheden zijn om de oudtestamentische wetten toe te passen in deze tijd en dat christenen dergelijke wetten niet te gauw over moeten slaan omdat ze verouderd zouden zijn. Het vraagt van onze kant wel enige inspanning om de principes op te sporen, maar wanneer wij dit doen, loont het zeer de moeite en helpt dat ons om ook in deze tijd God te dienen zoals Hij dat wil.
Verantwoording
Dit artikel is een bewerking van de artikelen ‘De opbouw, boodschap en het auteurschap van het boek Deuteronomium’ en ‘De hermeneutiek van de wetten: Mozes’ wetgeving voor deze tijd’ in M.J. Paul, G. van den Brink, J.C. Bette (red.), Bijbelcommentaar Leviticus, Numeri, Deuteronomium. Studiebijbel Oude Testament, deel 2. Uitg. Centrum voor Bijbelonderzoek te Veenendaal, 2005. Website: www.studiebijbel.nl
Literatuur
Bockmuehl, Markus N.A., Jewish Law in Gentile Churches: Halakhah and the Beginning of Christian Public Ethics.Grand Rapids: Baker, 2003.
Calvijn, J., Harmonie van de laatste vier boeken van Mozes. Ned. vert., deel 1. Kampen: De Groot Goudriaan, 1984.
Fruchtenbaum, A.G., Israelology: The Missing Link in Systematic Theology. San Antonio: Ariel Ministries Press, 1989, 19922.
Kaiser, W.C., Toward an Old Testament Theology.Grand Rapids: Zondervan, 1978.
Lalleman-de Winkel, H., Van Levensbelang. De relevantie van de oudtestamentische ethiek. Zoetermeer: Boekencentrum, 1999.
Le Cornu, H. & J. Shulam, A Commentary on the Jewish Roots of Acts. 2 volumes.Jerusalem: Netivyah Bible Instruction Ministry, 2003.
Ouweneel, W.J., Hoe lief heb ik uw Wet! De eeuwige Torah tussen Oude en Nieuwe Verbond. Vaassen: Medema, 2001.
Stern, D.H., Jewish New Testament Commentary. Clarksville, Md: Jewish New Testament Publications, 1992, 19966.
Wright, C.J.H., Old Testament Ethics for the People of God.Leicester: Inter Varsity Press, 2004.